Home

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3505, 18/2601 PW

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3505, 18/2601 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 december 2020
Datum publicatie
12 januari 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3505
Zaaknummer
18/2601 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van juridische ondersteuning. De Wrb moet in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt voor de kosten van rechtsbijstand. Appellante heeft haar stelling dat zij geen advocaat heeft kunnen vinden die bereid was haar zaken op basis van een toevoeging te behandelen, niet onderbouwd met bewijsstukken.

Uitspraak

18 2601 PW

Datum uitspraak: 22 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 april 2018, 17/4098 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft S.P.R. Tempelaar hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Voor appellante heeft Tempelaar via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 4 mei 2017 en op 9 mei 2017 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van juridische ondersteuning bij – kort gezegd – verzoeken tot inzage van dossiers.

1.2.

Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het college de aanvragen afgewezen op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat de kosten noodzakelijk zijn.

1.3.

Bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2016, onder wijziging van de wettelijke grondslag, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen recht op bijzondere bijstand heeft omdat zij een beroep kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, namelijk de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, dat er op neer kwam dat appellante ten onrechte niet telefonisch was gehoord in bezwaar, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van een schending van de hoorplicht. Ook heeft de rechtbank het verzoek van appellante om vrijstelling van het griffierecht afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat het inkomen van appellante hoger is dan 90% van de toepasselijke bijstandsnorm.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar inkomen lager is dan 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, zodat de rechtbank haar verzoek om vrijstelling van de betaling van het griffierecht ten onrechte heeft afgewezen. Voorts stelt appellante dat het college ten onrechte het verzoek van appellante tot het telefonisch horen heeft afgewezen en dat de Wrb in haar geval geen passende en toereikende voorliggende voorziening is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Afwijzing verzoek vrijstelling griffierecht

4.1.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn of haar maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm en dat hij of zij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De rechtzoekende die vrijstelling van het betalen van griffierecht wil krijgen, moet dit uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn verzoeken.

4.2.

In dit geval heeft de rechtbank het beroep op betalingsonmacht afgewezen omdat het inkomen van appellante meer bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op door appellante op 21 november 2017 overgelegde specificaties van haar (netto) inkomen. Uit deze specificaties blijkt dat appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, een toeslag op grond van de Toeslagenwet en, in aanvulling hierop, bijstand ontvangt. Hiermee beschikt appellante over een inkomen ter hoogte van 100% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm. De rechtbank heeft het verzoek van appellante dan ook terecht afgewezen. De grond dat de griffier van de rechtbank een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wrb had moeten opvragen, slaagt niet. Uit de onder 4.1 genoemde uitspraak van de Raad blijkt dat de griffier bij de beoordeling of een rechtzoekende voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling een verklaring als bedoeld in artikel 7b Wrb kan opvragen. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2221, is de griffier niet verplicht die verklaring op te vragen en kan de griffier ook op een andere manier vaststellen of aan de voorwaarden voor vrijstelling wordt voldaan. Dat heeft de griffier in dit geval gedaan middels de door appellante zelf overgelegde specificaties van haar netto inkomen.

4.3.

Het verzoek van appellante om vrijstelling van het betalen van griffierecht in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad ingetrokken, zodat dit geen bespreking meer behoeft.

Schending hoorplicht

4.4.

Het college heeft appellante naar aanleiding van haar bezwaarschrift bij brief van 29 augustus 2017 uitgenodigd voor een hoorzitting op 7 september 2017. De gemachtigde van appellante heeft vervolgens verzocht om telefonisch te worden gehoord, waarna de secretaris van de adviescommissie Sociale Zekerheid dit verzoek per e-mailbericht van 6 september 2017 heeft afgewezen.

4.5.

Appellante heeft aangevoerd dat haar verzoek om telefonisch te worden gehoord ten onrechte is afgewezen. Een bestuursorgaan dient gehoor te geven aan de wens van de betrokkene om telefonisch te worden gehoord tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten. Het belang van het college weegt in dit geval niet op tegen het belang van (de gemachtigde van) appellante. Om fysiek aanwezig te kunnen zijn bij de hoorzitting zou de gemachtigde van appellante namelijk een reistijd van ruim drie uur hebben, terwijl hij hiervoor geen financiële vergoeding krijgt.

4.6.

De gemachtigde van het college heeft ter zitting bij de Raad nader toegelicht dat de adviescommissie bijeenkwam in een ruimte waar alleen de beschikking was over een telefoon die aan de muur hing, terwijl er meerdere partijen en personen aan de hoorzitting zouden deelnemen, te weten drie commissieleden, een secretaris, een vertegenwoordiger van het college, de gemachtigde van appellante en appellante zelf. Gelet hierop acht het college het niet mogelijk om op een ordentelijke en zorgvuldige wijze telefonisch te horen.

4.7.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het belang van een overzichtelijk en zorgvuldig verloop van het horen in dit geval rechtvaardigt dat geen gelegenheid is geboden voor telefonisch horen. Het belang van een zorgvuldig verloop van de hoorzitting weegt zwaarder dan het belang van (de gemachtigde van) appellante.

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand

4.8.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

4.9.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 31 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426 en 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215) kan de Wrb in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt indien een betrokkene een aanvraag indient om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand.

4.10.

Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval geen sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening. Zij stelt in dit verband dat zij geen advocaat heeft kunnen vinden die bereid was haar zaken op basis van een toevoeging te behandelen.

4.11.

Vaststaat dat appellante van de in 4.9 bedoelde voorliggende voorziening geen gebruik heeft gemaakt. De grond van appellante dat zij geen advocaat kon vinden, slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellante haar standpunt niet heeft onderbouwd met bewijsstukken. Geen aanleiding bestaat om appellante alsnog in de gelegenheid te stellen om haar stelling te onderbouwen. Zij heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad. In de beslissing op bezwaar heeft het college ook al overwogen dat appellante haar standpunt dat zij geen advocaat bereid heeft gevonden om haar bij te staan niet heeft onderbouwd, zodat appellante in ieder geval vanaf dat moment kon weten dat zij haar stelling met bewijsstukken diende te onderbouwen. Tot aan hoger beroep heeft appellante de gelegenheid gehad om dit bewijs te leveren, maar van deze gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt.

Verzoek om schadevergoeding

4.12.

Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn door de Raad is overschreden omdat de behandeling van de procedure in hoger beroep langer dan twee jaar heeft geduurd.

4.13.

Anders dan appellante heeft aangevoerd, is een schadevergoeding niet al aangewezen op grond van de enkele omstandigheid dat een behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Uit vaste rechtspraak volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Aangezien voor de hele procedure de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden, komt het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.

Conclusie

4.14.

Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade zal worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) J.B. Beerens