Home

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:396, 20/3901 PW

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:396, 20/3901 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 februari 2023
Datum publicatie
8 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:396
Formele relaties
Zaaknummer
20/3901 PW

Inhoudsindicatie

Aanvraag om bijstand ten onrechte afgewezen. Geen aanleiding voor verdergaand onderzoek. Focus op nog aanwezige onbekende inkomstenbron.

Appellant heeft alle voor de aanvraag benodigde gegevens verstrekt en aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een concrete aanleiding was voor een onderzoek naar de (financiële) omstandigheden van appellant over de periode voorafgaande aan de periode dat hij bijstand ontving van de gemeente Breda. Appellant hoefde over die periode geen verantwoording af te leggen over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bij de vraag hoe een betrokkene zelf in zijn levensonderhoud heeft voorzien moet de focus liggen op de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een onbekende inkomstenbron, welke ook nog in de te beoordelen periode aanwezig is.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2020, 19/6819, 19/6820 PW (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg (college)

Datum uitspraak: 28 februari 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Romijn .

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedag] 1953, ontving met ingang van 6 juli 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de gemeente Breda. Daar verbleef appellant, na een periode afwisselend in een hostel en in de maatschappelijke opvang te hebben verbleven, tijdelijk bij een kennis. Omdat appellant in de gemeente Geertruidenberg in aanmerking kwam voor een zelfstandige woonruimte, heeft hij zich op 10 mei 2019 ingeschreven in die gemeente en daar op die datum bijstand aangevraagd.

1.2.

Uit het intakegesprek van 10 mei 2019 en de van de gemeente Breda verkregen gegevens, is naar voren gekomen dat appellant tot ongeveer 2005 als advocaat heeft gewerkt en daarna nog onregelmatig als docent bij het [werkgever] ([werkgever]). Deze werkzaamheden zijn gestopt na de crisis in 2008. Appellant heeft in het verleden in Duitsland en België gewerkt en verbleven en hij heeft daarna incidenteel als zelfstandige juridisch advies gegeven. Appellant heeft verklaard dat hij door een traumatisch verlopen vechtscheiding in 2003/2004 zowel zijn inkomen als zijn kinderen was kwijtgeraakt. Als gevolg daarvan heeft hij een burn-out en psychische klachten gekregen en is hij arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft in die periode daarna grotendeels geleefd van de erfenis van zijn ouders die hij in 2002/2003 had ontvangen. Omdat appellant geen woonruimte meer had en hij in [plaatsnaam] kon verblijven, heeft hij in die gemeente bijstand aangevraagd en per 6 juli 2018 gekregen.

1.3.

Bij brief van 22 mei 2019 heeft de klantmanager appellant verzocht om uiterlijk 30 mei 2019 gegevens te verstrekken, onder meer alle adressen en plaatsnamen waar appellant in België heeft verbleven, bewijs van aan- en afmelding in België, alle adressen en plaatsnamen waar appellant in Duitsland heeft verbleven, bewijs van afmelding in Duitsland, een kopie beschikking toeslagen Belastingdienst 2019, in- en uitschrijving bij de Kamer van Koophandel met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van de afgesloten boekhouding en bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen.

1.4.

Appellant heeft op 24 mei 2019 (een deel van) de verzochte informatie overgelegd met een begeleidende brief van dezelfde datum. Appellant heeft toegelicht dat hij medio 2006 naar België is vertrokken en dat hij daarover geen informatie meer heeft. Hij heeft daarvoor, vanaf medio 1997, in Duitsland verbleven, maar daarover heeft hij na al die jaren ook geen gegevens meer. Bovendien is door zijn moeilijk verlopen echtscheiding een deel van zijn administratie verloren gegaan. Een beschikking toeslagen 2019 heeft de Belastingdienst nooit genomen omdat hij al jaren niet meer werkt.

1.5.

Bij brief van 11 juni 2019 heeft de klantmanager appellant medegedeeld dat er voor de beoordeling van zijn bijstandsaanvraag méér gegevens nodig zijn, waaronder de beëindigingsbrieven van het [werkgever] en het advocatenkantoor waar appellant heeft gewerkt, deugdelijke en verifieerbare administratie van zijn werkzaamheden als zelfstandige dan wel anderzijds waaruit blijkt hoe appellant in de periode van minimaal 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, de adressen waar hij heeft verbleven in België in de periode van 1 januari 2017 tot en met 18 juni 2018 en de bankafschriften van alle bankrekeningen waarover appellant kon beschikken vanaf 1 januari 2017. Appellant is verzocht de gevraagde gegevens vóór 25 juni 2019 in te leveren.

1.6.

Bij brief van 18 juni 2019 heeft appellant gereageerd en verklaard waarom hij het merendeel van de verzochte gegevens niet kan overleggen. Appellant heeft vermeld dat hij in de periode vanaf 1 januari 2017 niet als zelfstandige heeft gewerkt en dus ook geen inkomen heeft gehad.

1.7.

Bij besluit van 28 juni 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 5 juli 2019, heeft het college met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle bij brieven van 22 mei 2019 en 11 juni 2019 gevraagde gegevens heeft ingeleverd en dat die gegevens nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het gaat onder meer om stukken waaruit blijkt hoe appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en gegevens over zijn verblijf(plaatsen) in Nederland en België in die periode.

1.8.

Op 15 juli 2019 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd en om een voorschot verzocht omdat hij sinds 10 mei 2019 geen inkomen meer heeft.

1.9.

Naar aanleiding van het intakegesprek van 15 juli 2019 heeft de klantmanager bij brief van 23 juli 2019 appellant verzocht om vóór 7 augustus 2019 deugdelijke en verifieerbare stukken te verstrekken waaruit blijkt hoe appellant in de periode van minimaal 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, alle kopieën van bankafschriften te verstrekken van alle op zijn naam staande bankrekeningen in de periode van 1 januari 2017 tot heden en alle plaatsen, met volledige adressen, te vermelden waar hij heeft verbleven van 1 januari 2017 tot en met 18 juni 2018 in zowel Nederland als België, inclusief officieel bewijs van aan- en afmelding in België. Hierop heeft appellant niet gereageerd.

1.10.

Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het college ook deze aanvraag buiten behandeling gesteld.

1.11.

Bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 juni 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 5 juli 2019, gegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag van 10 mei 2019 ten onrechte buiten behandeling is gesteld, maar dat de aanvraag moet worden afgewezen. Het is voor het college onduidelijk gebleven hoe appellant in de jaren voorafgaande aan de bijstandverlening in [plaatsnaam] in zijn levensonderhoud heeft voorzien en waar hij heeft verbleven, nu van inkomsten in die periode niet is gebleken. Dat appellant van de gemeente Breda wel een bijstandsuitkering heeft ontvangen is onvoldoende om de onduidelijkheid weg te nemen en het recht op bijstand te kunnen vaststellen.

1.12.

Bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de onduidelijkheden over zijn verblijf en levensonderhoud nog steeds niet heeft weggenomen. Hij heeft de gevraagde stukken niet overgelegd. De aanvraag om bijstand van 15 juli 2019 wordt afgewezen onder verwijzing naar de beslissing op bezwaar van 21 november 2019.

1.13.

Appellant ontvangt met ingang van 7 november 2019 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2019 alsnog gegrond verklaard omdat het college bij besluit 2 de aanvraag alsnog heeft afgewezen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 47,- inzake het beroep tegen bestreden besluit 2 moet vergoeden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en de rechtbank de afwijzing van de aanvraag in bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten.

3.2.

Appellant heeft ter zitting een brief van de Belastingdienst van 28 oktober 2022 overgelegd waaruit blijkt dat zijn persoonsgegevens waren opgenomen in de – vanwege onder andere strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming sinds 27 februari 2020 niet meer bestaande – Fraude Signalering Voorziening (FSV) van de Belastingdienst en Toeslagen. Uit de brief blijkt verder dat in de FSV geregistreerd stond dat in 2019 ten aanzien van appellant een informatieverzoek is gedaan door een gemeente, dat wordt onderzocht of zijn FSV-registratie nog met andere overheidsinstanties is gedeeld en of de opname van zijn persoonsgegevens in de FSV voor appellant onterechte gevolgen heeft gehad. Appellant zal over de uitkomsten van de onderzoeken nog worden geïnformeerd door de Belastingdienst. Volgens appellant heeft de gemeente Geertruidenberg hem vanwege de FSV-registratie ten onrechte als verdachte van fraude aangemerkt en hem daarom bij zijn aanvraag om bijstand onder meer om buitensporig veel gegevens gevraagd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De aanvraag van 10 mei 2019

4.1

In een geval waarin de bijstandverlenende instantie een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en, na bezwaar, bij de beslissing op het bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van de beslissing op het bezwaar.

Aangezien appellant met ingang van 7 november 2019 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ontvangt, loopt de te beoordelen periode in dit geval van 10 mei 2019 tot 7 november 2019.

4.2.

In reactie op vragen van de Raad heeft het college bij brief van 15 juni 2022 toegelicht dat bij de afwijzingen van de aanvragen in het bijzonder van belang is geacht dat uit de beschikbare systemen niet van een inkomen van appellant voorafgaande aan de bijstandverlening in [plaatsnaam] is gebleken. De vraag is dan wat er in de situatie van appellant is gewijzigd waardoor er nu wel een beroep wordt gedaan op bijstand. Gelet op de verschillende verklaringen die zijn afgelegd over het verblijf en de werkzaamheden in het buitenland is het totaalbeeld niet duidelijk. De gevraagde gegevens zijn ook van belang om te bezien of er inkomens- en/of vermogensbestanddelen zijn achtergebleven in het buitenland.

Verder is het voor het college niet duidelijk of en per wanneer er aanspraak was op de erfenis en hoe hierop is ingeteerd. De woon- en leefsituatie is van belang om te bepalen hoe op het vermogen is ingeteerd. Desgevraagd heeft het college verklaard geen concrete aanknopingspunten te hebben voor het standpunt dat appellant – los van de onduidelijkheden over de situatie in de periode van 1 januari 2017 tot en met medio juni 2018 – in de te beoordelen periode niet bijstandbehoevend was.

4.3.

Appellant heeft – samengevat – aangevoerd dat hij alle voor de aanvragen benodigde gegevens heeft verstrekt, dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat er geen aanleiding was voor het college om gegevens over de periode voorafgaande aan de bijstandverlening in [plaatsnaam] op te vragen.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van betekenis.

4.4.1.

Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.

4.4.2.

De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399). In het kader van dat onderzoek kan de bijstandverlenende instantie van de aanvrager, indien daarvoor een concrete aanleiding is, inzage verlangen in de bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode. Vergelijk de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961.

4.4.3.

In deze zaak staat voorop dat appellant voorafgaande aan zijn bijstandsaanvraag al van 6 juli 2018 tot en met 9 mei 2019 bijstand heeft ontvangen in de gemeente Breda en dat de juistheid van deze bijstandverlening niet in geding is. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op de te beoordelen periode van 10 mei 2019 tot 7 november 2019, er een concrete aanleiding was als bedoeld in 4.4.2 voor een onderzoek naar de (financiële) omstandigheden van appellant in de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2018 en dat appellant over die periode verantwoording diende af te leggen over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.

4.4.4.

Daarvoor is in ieder geval niet voldoende dat appellant heeft verklaard dat hij voorafgaande aan de bijstandverlening in [plaatsnaam] incidenteel werkzaamheden heeft verricht.

Bij de vraag hoe een betrokkene zelf in zijn levensonderhoud heeft voorzien moet de focus liggen op de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een onbekende inkomstenbron, welke ook nog in de te beoordelen periode aanwezig is. De verklaring van appellant dat hij voorafgaande aan de bijstandverlening in [plaatsnaam] wel eens werkzaamheden heeft verricht is hiervoor onvoldoende. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat die werkzaamheden meer dan incidenteel werden verricht en tijdens en/of na de bijstandverlening in [plaatsnaam] zijn voortgezet.

4.4.5.

De erfenis vormt in dit geval evenmin een concrete aanleiding om daarover gegevens op te vragen. De moeder van appellant is op 17 mei 2000 overleden en zijn vader was al daarvoor, in 1997, overleden. Appellant heeft ook ter zitting toegelicht dat de erfenis voor ieder van de zeven kinderen ongeveer € 100.000,- bedroeg en dat die in 2002/2003 tot uitbetaling is gekomen. Appellant heeft verklaard dat hij na zijn moeizame echtscheiding daarvan heeft geleefd, en in het bijzonder vanaf het jaar 2008, het moment waarop hij geen werkzaamheden als zelfstandige meer kon verrichten en voor zijn levensonderhoud geheel op de erfenis was aangewezen. De erfenis heeft hij besteed en aangewend voor zijn levensonderhoud. De Raad ziet geen reden om niet van deze verklaring uit te gaan, zodat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de erfenis nog relevant is voor de hier te beoordelen periode. Ook gelet op de in dit soort gevallen te hanteren interingsnorm van 1,5 heeft appellant ruim voor de aanvraag van 10 mei 2019 verantwoord ingeteerd op zijn vermogen, zoals ook het college van Breda al had vastgesteld. Van een relevant vermogen op de bankrekening van appellant is niet gebleken. Hieruit volgt dat er geen aanleiding was voor het college om gegevens over de erfenis op te vragen. Datzelfde geldt voor de gegevens over de woon- en leefsituatie. In de brief van 15 juni 2022 heeft het college immers gesteld dat deze gegevens alleen van belang zijn om te beoordelen of appellant daadwerkelijk op de erfenis heeft ingeteerd.

4.5.

Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard. Het bestreden besluit 1 zal wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het college blijkens de brief van 15 juni 2022 heeft verklaard dat er geen concrete aanknopingspunten zijn dat appellant in de te beoordelen periode niet bijstandbehoevend was, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 juni 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 5 juli 2019, te herroepen en appellant bijstand toe te kennen over de periode van 10 mei 2019 tot 7 november 2019 naar de destijds voor appellant geldende bijstandsnorm.

De aanvraag van 15 juli 2019

4.6.

Wat in 4.5 is overwogen brengt mee dat aan de aanvraag van 15 juli 2019 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellant geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. Dit betekent dat ook het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de afwijzing van de aanvraag in bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten, slaagt.

4.7.

Voor de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep tegen bestreden besluit 2, in zijn geheel vernietigen, behalve de beslissing over het griffierecht. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal eveneens worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 augustus 2019 te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 11,42 in hoger beroep aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over het griffierecht;

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de bestreden besluiten van 21 november 2019 en 26 november 2019;

-

herroept het besluit van 28 juni 2019, zoals gewijzigd bij besluit van 5 juli 2019, en het besluit van 9 augustus 2019;

-

kent appellant bijstand toe over de periode van 10 mei 2019 tot 7 november 2019 naar de destijds voor appellant geldende bijstandsnorm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 11,42;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.

(getekend) AM. Overbeeke

(getekend) Y.S.S. Fatni