Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:818, 20 / 204 WSF

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:818, 20 / 204 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2023
Datum publicatie
4 mei 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:818
Zaaknummer
20 / 204 WSF

Inhoudsindicatie

Diplomatermijn beroepsonderwijs. Bijzondere omstandigheden van structurele aard. Onafhankelijk deskundige benoemd. De minister heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan alle toepassingsvoorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn.

Uitspraak

20/204 WSF

Datum uitspraak: 26 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 januari 2020, 19/1082 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, als onafhankelijk deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 25 juli 2022 een rapport uitgebracht. M. Klein Wolterink, klinisch neuropsycholoog, heeft op 5 oktober 2022 een aanvullend rapport uitgebracht. De definitieve rapportage is opgesteld op 30 november 2022 en op die datum ingezonden.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het rapport te reageren. Zij hebben daarvan geen gebruik gemaakt.

Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren [geboortedatum] 1990, heeft vanaf 1 april 2008 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, laatstelijk voor de opleiding Applicatie- en mediaontwikkelaar (mbo niveau 4), waaraan zij op 1 augustus 2018 is begonnen. Hieraan voorafgaand heeft zij bij drie verschillende onderwijsinstellingen vijf verschillende opleidingen gevolgd. Van deze opleidingen heeft zij een mbo-opleiding op niveau 2 met een diploma afgerond.

1.2.

Op 7 december 2018 heeft appellante een verzoek ‘Voorziening beroepsonderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Appellante heeft haar verzoek om verlenging van de diplomatermijn voorzien van een verklaring van haar onderwijsinstelling en van een verklaring van een arts. Naderhand heeft zij medische gegevens verstrekt.

1.3.

Bij besluit van 1 maart 2019 heeft de minister dit verzoek afgewezen.

1.4.

Bij besluit van 16 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 maart 2019 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de door appellante overgelegde medische gegevens van huisarts Dijk-Steur, klinisch psycholoog Groen en regiebehandelaar Fennema geen steun bieden voor het standpunt dat appellante als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van medische aard niet in staat was om binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het vereiste afsluitend examen te behalen. De medische gegevens laten weliswaar zien dat appellante bekend is met een combinatie van aandoeningen, maar niet dat zij als direct gevolg daarvan de gestelde vertraging heeft opgelopen. De verklaring van loopbaanadviseur Nuchelmans dat appellante vanwege haar medische omstandigheden vastliep in haar opleiding is op zichzelf onvoldoende om bedoelde bijzondere omstandigheden aan te nemen. Nuchelmans geeft in haar verklaring aan dat appellante vanwege medische omstandigheden in 2013 is vastgelopen in de opleiding Pedagogisch Werk op niveau 4 en genoodzaakt was een opleiding op niveau 2 te gaan volgen. Deze opleiding heeft zij medio 2016 afgerond met een diploma. Appellante heeft naderhand tevergeefs geprobeerd toegelaten te worden tot de PABO. De vertraging die deze keuze meebracht is een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te komen. De minister heeft daarbij terecht betrokken dat indien appellante na het afronden van haar opleiding medio 2016 aansluitend een mbo-opleiding op niveau 4 was gaan volgen, zij deze tijdig, binnen de diplomatermijn, had kunnen afronden. De minister mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat het niet behalen van het diploma binnen de geldende termijn geen direct gevolg is van een bijzondere omstandigheden, maar veeleer van door appellante zelf gemaakte keuzes.

3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank heeft miskend dat de minister erkent dat de geschetste medische omstandigheden van appellante zouden kunnen leiden tot vertraging in de afronding van de studie. De minister heeft evenwel niet gemotiveerd waarom de diplomatermijn voldoende zou zijn om die vertraging op te vangen. Bij de problemen die appellante heeft, hoort ook dat zij moeilijk de juiste studie kan kiezen en dat moeilijk valt vast te stellen welke opleiding bij haar past. Daarom heeft ze het advies van de school over de te maken keuzes opgevolgd. Ten slotte heeft de minister ten onrechte zelf een afweging gemaakt, waar uit de adviezen van de studieadviseur en de huisarts volgt dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.14 van de Wsf 2000 is voldaan.

4. Omdat twijfel bestond over de consequenties van de functiebeperking van appellante voor haar mogelijkheden om tijdig een diploma te behalen, heeft de Raad een psychiater als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 25 juli 2022 geconcludeerd dat het aannemelijk is dat de studievertraging van appellante volledig aan haar medische problemen is toe te schrijven. In het rapport is vermeld dat kan worden gesteld dat bij appellante problemen worden gezien in de emotieregulatie, die vooral in het verleden heftig zijn geweest. Een periode is er sprake geweest van automutilatie. Appellante is verder negatief in het denken, heeft een kwetsbaar zelfgevoel en blijkt niet echt in staat tot het stellen van persoonlijke doelen. Zij heeft meerdere opleidingen niet af weten te ronden en tijdens stages liep zij tegen problemen aan. Zij is gevoelig voor kritiek. Er wordt tevens een patroon gezien van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en psychische en interpersoonlijke controle. Enerzijds kan zij impulsief zijn, anderzijds is zij besluiteloos. Door het dwangmatige overbelast zij zichzelf continu en is het voor haar moeilijk om tot ontspanning te komen. Zij is in zijn algemeenheid rigide te noemen en anderen zouden wel eens opmerken dat zij koppig is. De ADHD was reeds sinds de kindertijd aanwezig, en een persoonlijkheidsstoornis openbaarde zich in de vroege volwassenheid. Dat betekent dat beide stoornissen ook aan de orde waren ten tijde van de gehele studieperiode van onderzochte. De inschatting is dat de studievertraging met name is toe te schrijven aan de beperkingen voortkomend uit de persoonlijkheidsstoornis.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.1.

Ingevolge artikel 4.9 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn beroepsonderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4.

5.1.2.

Ingevolge artikel 4.14, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een deelnemer als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, deze termijn, op aanvraag, verlengd met vijf jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.

5.1.3.

Ingevolge artikel 4.14, vijfde lid stelt de minister op aanvraag van de deelnemer vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de deelnemer is ingeschreven.

5.2.

Het in de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, uiteengezette toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn op grond van artikel 5.16 van de Wsf 2000 geldt eveneens voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn op grond van artikel 4.14 van de Wsf 2000. Uit een verklaring van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven, en in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 4.14, eerste en/of tweede lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.14, eerste en/of tweede lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de voorgeschreven verklaringen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, en of deze inzichtelijk en consistent zijn. Het vereiste van een inzichtelijke en consistente motivering houdt ook in dat de door de onderwijsinstelling getrokken conclusie wordt gedragen door de gegeven motivering (uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1656).

5.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante het diploma van een opleiding niveau 3 of 4 niet heeft behaald binnen de in artikel 4.9 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaar. Ook is niet in geschil dat appellante heeft voldaan aan de formele voorwaarden die in artikel 4.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 worden gesteld. De vraag die partijen verdeeld houdt is of uit de medische gegevens van appellante volgt dat de studievertraging van appellante een direct gevolg is van de bijzondere (medische) omstandigheden van structurele aard bij appellante.

5.4.

Als uitgangspunt bij de beoordeling van een zaak als de voorliggende geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.

5.5.

Het rapport van de psychiater geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er is bij appellante naast psychiatrisch onderzoek ook neuropsychologisch onderzoek gedaan om te bezien of er objectieve cognitieve beperkingen zijn die een rol zouden kunnen hebben gespeeld. Ook dit onderzoek is inzichtelijk en consistent. Uit de rapporten volgt dat er bij appellante sprake is van een combinatie van problemen, waarbij met name de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis in direct verband staat tot de studievertraging die heeft geleid tot overschrijding van de diplomatermijn.

5.6.

Uit wat is overwogen onder 5.1 tot en met 5.5 volgt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan alle toepassingsvoorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het besluit van 1 maart 2019 herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de diplomatermijn, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4.14, tweede lid, van de Wsf 2000, wordt verlengd met vijf jaren.

6. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 2 punten voor de zittingen, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 mei 2019;

-

herroept het besluit van 1 maart 2019;

-

bepaalt dat de minister de diplomatermijn van appellante verlengt met vijf jaren;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 mei 2019;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellante het door haar voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, als voorzitter, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) R. van Doorn