Home

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1095, 22/631 JW

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1095, 22/631 JW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 mei 2024
Datum publicatie
12 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1095
Formele relaties
Zaaknummer
22/631 JW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag voor jeugdhulp. De Raad oordeelt dat uit de gemeentelijke verordening onvoldoende duidelijk wordt hoe de toegangsbeoordeling bij aanvragen voor jeugdhulp moet plaatsvinden. Hierdoor kan het besluit tot afwijzing van de aangevraagde jeugdhulp geen stand houden. In de aangevallen uitspraak was dit weliswaar onderkend, maar worden daar ten onrechte geen gevolgen aan verbonden.

Uitspraak

22/631 JW

Datum uitspraak: 29 mei 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 januari 2022, 21/463 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen (college)

SAMENVATTING

In deze uitspraak beoordeelt de Raad of het college van burgemeester en wethouders de aanvraag voor jeugdhulp heeft kunnen afwijzen. Daarvoor beantwoordt de Raad eerst de vraag of in de gemeentelijke verordening voldoende is uitgewerkt hoe de toegangsbeoordeling bij aanvragen voor jeugdhulp dient plaats te vinden in het wettelijke systeem. De Raad oordeelt dat uit de gemeentelijke verordening onvoldoende duidelijk wordt hoe die beoordeling moet plaatsvinden, waardoor het besluit tot afwijzing van de aangevraagde jeugdhulp geen stand kan houden. In de aangevallen uitspraak was dit weliswaar onderkend, maar worden daar ten onrechte geen gevolgen aan verbonden, zodat deze evenmin in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Voor appellant is zijn moeder, [naam] , verschenen, bijgestaan door mr. Wevers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Brittijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 2008, is bekend met ADHD, een lichtere vorm van autisme en een taalontwikkelingsstoornis. Appellant ontving over de periode van 16 april 2018 tot en met 31 december 2018 op grond van de Jeugdwet (Jw) een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit begeleiding voor 7,5 uur en persoonlijke verzorging voor 5 uur in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Over de periode van 1 januari 2019 tot en met 29 februari 2020 ontving appellant een voorziening voor jeugdhulp, bestaande uit begeleiding voor 10,5 uur en persoonlijke verzorging voor 7 uur per week in de vorm van een pgb.

1.2.

Op 16 december 2019 heeft de moeder van appellant namens hem gevraagd om verlenging en verdere ophoging van het pgb voor jeugdhulp. Zij heeft een urenoverzicht aangeleverd van de door haar geleverde hulp en begeleiding en aangegeven dat zij 40,5 uur aan hulp levert en dat zij voor 25 uur per week jeugdhulp aanvraagt, waarvoor zij een pgb wil.

1.3.

Op 15 januari 2020 heeft een huisbezoek plaatsgevonden, waarna een ondersteuningsplan is opgesteld.

1.4.

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft het college aan appellant voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 voorzieningen voor jeugdhulp, bestaande uit individuele begeleiding en verzorging, verstrekt in de vorm van een pgb. Voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 april 2020 is een voorziening verstrekt voor 13,5 uur per week, voor de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 juni 2020 is een voorziening verstrekt voor 9 uur per week en voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 voor 4,5 uur per week. Er is gekozen voor een afbouwregeling naar nihil omdat het college geen noodzaak ziet voor inzet van een pgb voor de inkoop van jeugdhulp bij een ouder. Weliswaar is meer hulp nodig dan bij leeftijdsgenoten in het algemeen het geval is, maar de ouders zijn in staat zelf deze hulp te bieden.

1.5.

In bezwaar heeft het college nader onderzoek gedaan. Er is een financieel onderzoek gedaan en GZ-psycholoog/orthopedagoog R.E. Arends heeft nader onderzoek ingesteld en op 17 november 2020 een advies uitgebracht.

1.6.

Bij besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de hulp door de ouders en/of het sociale netwerk geboden kan worden. Moeder is thuis wanneer appellant thuis is en van overbelasting lijkt geen sprake. De moeder is emotioneel stabiel en maakt een veerkrachtige indruk.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning aan appellant te kunnen bieden, de zogenoemde ‘eigen kracht’. De rechtbank heeft geconstateerd dat het college het onderzoek naar de ‘eigen kracht’ breder heeft getrokken dan is toegestaan door een uitgebreid onderzoek te verrichten naar de financiële draagkracht van de ouders om te bezien of het gezin zelf de jeugdhulp kan verlenen. Uit de uitspraak van de Raad van 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1327, volgt dat de in artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bedoelde maatstaf inzake de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) hiervoor geen ruimte biedt. In zoverre kent het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Het college heeft op grond van de overige onderzoeksbevindingen mogen concluderen dat er sprake is van ‘eigen kracht’. Dat sprake is van bovengebruikelijke hulp, waardoor de ouders meer zorg moeten verlenen dan bij een kind zonder beperkingen het geval zou zijn, en dat zij anders meer uren zouden kunnen werken, maakt niet dat het college gehouden is een voorziening te verstrekken. Overigens geldt dat de Jw de begrippen gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp niet kent en in de Verordening Wmo & Jeugdhulp gemeente Vlissingen (Verordening) of het beleid dit onderscheid niet wordt gemaakt.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak, kort samengevat, in essentie het volgende aangevoerd. Er is onvoldoende rekening gehouden met alle persoonlijke omstandigheden en met de toetsingscriteria van de Raad, bijvoorbeeld ten aanzien van het onderscheid tussen gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp. Verder had geen rekening gehouden mogen worden met de financiële situatie van de ouders. De noodzakelijke hulp is zodanig omvangrijk, dat deze niet zonder compensatie door de moeder gegeven kan worden. Niet duidelijk is waarom er sprake is van voldoende ‘eigen kracht’. Uit de Verordening en de beleidsregels blijkt dit niet. Ook uit de uitspraken van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2021:1327 en ECLI:NL:CRVB:2019:2362, blijkt niet waarom hier sprake is van ‘eigen kracht’. Verder is er grote rechtsongelijkheid tussen gemeenten.

Het standpunt van het college

3.2.

Het college heeft in essentie, net als in de fasen van bezwaar en beroep, betoogd dat weliswaar sprake is van bovengebruikelijke hulp, maar dat dit niet inhoudt dat geen sprake zou zijn van ‘eigen kracht’ die in de weg staat aan (verdere) verlening van jeugdhulp.

Het oordeel van de Raad

Wat dient te geschieden na de uitspraak?

BESLISSING