Home

Centrale Raad van Beroep, 30-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1523, 21/231 WIA

Centrale Raad van Beroep, 30-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1523, 21/231 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juli 2024
Datum publicatie
30 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1523
Zaaknummer
21/231 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling dagloon volgens de wettelijke regels, namelijk door het totale loon in het refertejaar te delen door 261 dagen. In het refertejaar was sprake van een periode waarin appellant geen loon had (loonloze periodes). Daardoor viel het dagloon lager uit dan het dagloon voor de WW. De Raad oordeelt dat de wettelijke regels over de berekening van het WIA-dagloon gedeeltelijk buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met het verbod van discriminatie. Het Uwv moet het dagloon opnieuw berekenen en dus ook de hoogte van de WIA-uitkering. Zie ook de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2024:1524 en ECLI:NL:CRVB:2024:1525.

Uitspraak

21/231 WIA

Datum uitspraak: 30 juli 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 november 2020, 20/3508 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 23 januari 2020 een WIA-uitkering toegekend, maar daarbij bepaald dat die uitkering niet wordt uitbetaald in verband met zijn inkomsten uit arbeid. Voor het antwoord op de vraag of de uitkering tot uitbetaling komt is de hoogte van het dagloon van doorslaggevend belang.

Wanneer iemand recht heeft op een WIA-uitkering wordt het dagloon waarnaar die uitkering wordt berekend bepaald door het loon dat in het refertejaar is verdiend te delen door het aantal dagloondagen in dat refertejaar. Ook de dagloondagen die liggen in tijdvakken in het refertejaar waarin de betrokkene geen inkomen heeft gehad – de zogenoemde loonloze tijdvakken – worden daarbij meegeteld. Wanneer iemand recht heeft op een WW-uitkering wordt het dagloon waarnaar die uitkering wordt berekend ook bepaald door het loon dat in het refertejaar is verdiend te delen door het aantal dagloondagen in dat refertejaar. De dagloondagen die liggen in loonloze tijdvakken worden dan echter níet meegeteld. Dit is geregeld in het Dagloonbesluit.

Appellant heeft in het refertejaar, dat liep van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017,

€ 19.196,37 verdiend. Het Uwv heeft om het WIA-dagloon te bepalen dit loon gedeeld door 261 dagloondagen. Dit zijn alle dagloondagen uit het hele refertejaar. Appellant wil dat, net als bij een WW-gerechtigde, de dagloondagen van zijn loonloze tijdvakken binnen het refertejaar – februari tot en met mei 2017 – buiten aanmerking worden gelaten. Hij wil daarom dat het loon wordt gedeeld door 175 dagloondagen in plaats van door 261 dagloondagen, waardoor het dagloon aanzienlijk hoger is. Appellant voert daartoe aan dat de keuze van de besluitgever in het Dagloonbesluit leidt tot een ongerechtvaardigd verschil, welk verschil enkel en alleen is terug te voeren op arbeidsongeschiktheid, handicap, beperkingen, gezondheidstoestand dan wel disability. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het dagloon opnieuw moet worden vastgesteld met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Vervolgens moet worden bezien wat dit betekent voor het al dan niet tot uitbetaling komen van de WIA-uitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M. Stevers hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stevers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

In een andere zaak, waarin een vergelijkbare problematiek aan orde is, heeft de Raad bij brief van 16 november 2022 vragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister). In een brief van 20 maart 2023 heeft de minister deze vragen beantwoord. De Raad heeft het onderzoek heropend en afschriften van beide brieven aan partijen toegezonden. Appellant heeft daarop gereageerd.

Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord die betrekking hebben op artikel 1 van het Twaalfde Protocol (TP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Negovanović e.a. tegen Servië van

20 juni 2022.1

Op 3 april 2024 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stevers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grasmeijer en

mr. drs. J. Hut.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Op 5 november 2019 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 7 februari 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend en daarbij bepaald dat de uitkering niet tot uitbetaling komt in verband met zijn inkomsten uit arbeid. Het WIA-dagloon, dat medebepalend is voor de uitbetaling van de uitkering, is berekend op € 73,55, na indexering € 76,85. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, van een totaal genoten loon tijdens de referteperiode van € 19.196,37 en van 261 dagloondagen.

1.2.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2020 is bij de beslissing op bezwaar van 6 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het dagloon in overeenstemming met artikel 16, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (lees: Dagloonbesluit werknemersverzekeringen) (Dagloonbesluit) berekend. De regeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit is niet van toepassing omdat appellant in het eerste tijdvak van de referteperiode loon heeft ontvangen en daarom geen starter is als bedoeld in dat artikel. De rechtbank ziet geen ruimte om van de bepalingen van het Dagloonbesluit af te wijken.

Het standpunt van appellant

3.1.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn loonloze tijdvakken bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing moeten worden gelaten. Hij heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 20212 op het standpunt gesteld dat de strikte toepassing van het Dagloonbesluit leidt tot een onevenredige uitkomst. In dit verband heeft appellant er onder andere op gewezen dat kalendermaanden zonder loon bij de berekening van het dagloon voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) buiten beschouwing worden gelaten. Hij is van mening dat ook in zijn geval de loonloze tijdvakken binnen de referteperiode – zijnde de maanden februari tot en met mei 2017 – buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit zou betekenen dat bij de berekening van het WIA-dagloon wordt uitgegaan van 261 – 86 = 175 dagloondagen, waardoor het dagloon aanzienlijk hoger zou zijn.

3.1.2.

Appellant heeft in reactie op het antwoord van de minister op de vragen van de Raad bij brief van 18 december 2023 aangevoerd dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen mensen die aanspraak maken op een WIA-uitkering en mensen die aanspraak maken op een WW-uitkering.

3.1.3.

In reactie op de door de Raad gestelde vragen over de toepassing van artikel 1 van het TP en het arrest in de zaak Negovanović heeft appellant bij brief van 12 februari 2024 geconcludeerd dat sprake is van ongelijke behandeling en dat daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

Het standpunt van het Uwv

3.2.1.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

3.2.2.

In reactie op de vragen van de Raad over de toepassing van artikel 1 van het TP in het licht van het arrest Negovanović heeft het Uwv het volgende naar voren gebracht. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het verschil in behandeling bij de berekening van het dagloon voor de WW en de WIA bij loonloze tijdvakken is gebaseerd op een identificeerbaar kenmerk of status. Dit is niet het geval. Dat voor de WW en de WIA verschillende dagloonregels gelden, houdt namelijk verband met de aanleiding voor het ontvangen van de uitkering. De WW-uitkering wordt verstrekt in verband met het verlies van de laatst verrichte werkzaamheden en het daarbij behorende loon van de werkgever. De WIA-uitkering wordt verstrekt in verband met de algemene (on)geschiktheid voor werk. Het Uwv heeft er in dit verband nog op gewezen dat loonloze tijdvakken ook bij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) niet tot een lager dagloon leiden, terwijl deze uitkering net als de WIAuitkering wordt verstrekt aan personen in verband met hun medische beperkingen. Omdat geen sprake is van een verschil in behandeling naar status, is volgens het Uwv geen sprake van discriminatie en behoeven de andere twee vragen uit het arrest Negovanović geen beantwoording. Voor zover hieraan toch wordt toegekomen, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van personen die zich in een gelijke of relevant soortgelijke situatie bevinden. Het Uwv heeft er in dit verband op gewezen dat personen die na het vervullen van de wachttijd recht hebben op een WW-uitkering meer dan 65% van hun laatstverdiende loon kunnen verdienen. WIA-gerechtigden zijn daartoe niet in staat. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat waar in de rechtspraak van het EHRM wordt gesproken over ‘disability’, het gaat over arbeidsongeschiktheid in de zin van medische beperkingen. De Wet WIA kent een ander arbeidsongeschiktheidsbegrip. Daarbij wordt naast medische beperkingen ook rekening gehouden met arbeidskundige aspecten. De mate van arbeidsongeschiktheid volgens de Wet WIA biedt daarom alleen een indicatie van het verlies aan verdienvermogen en kent geen rechtstreeks verband met de medische beperkingen. Tot slot heeft het Uwv gesteld dat de verschillen in de vaststelling van het dagloon voor de WW- en de WIA-uitkering niet zonder reden zijn. Het Uwv heeft in dit verband verwezen naar de brief van de minister van 20 maart 2023.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

(getekend) A.I. van der Kris

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels