Centrale Raad van Beroep, 30-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1524, 20/3528 WIA
Centrale Raad van Beroep, 30-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1524, 20/3528 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juli 2024
- Datum publicatie
- 30 juli 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1524
- Zaaknummer
- 20/3528 WIA
Inhoudsindicatie
Vaststelling dagloon volgens de wettelijke regels, namelijk door het totale loon in het refertejaar te delen door 261 dagen. In het refertejaar was sprake van een periode waarin appellante geen loon had (loonloze periodes). Daardoor viel het dagloon lager uit dan het dagloon voor de WW. De Raad oordeelt dat de wettelijke regels over de berekening van het WIA-dagloon gedeeltelijk buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met het verbod van discriminatie. Het Uwv moet het dagloon opnieuw berekenen en dus ook de hoogte van de WIA-uitkering. Zie ook de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2024:1523 en ECLI:NL:CRVB:2024:1525.
Uitspraak
20/3528 WIA
Datum uitspraak: 30 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2020, 20/580 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Het gaat in deze zaak over de berekening van het dagloon waarop de WIA-uitkering van appellante is gebaseerd.
De problematiek die in deze zaak speelt is de volgende.
Wanneer iemand recht heeft op een WIA-uitkering wordt het dagloon waarnaar die uitkering wordt berekend bepaald door het loon dat in het refertejaar is verdiend te delen door het aantal dagloondagen in dat refertejaar. Ook de dagloondagen die liggen in tijdvakken in het refertejaar waarin de betrokkene geen inkomen heeft gehad – de zogenoemde loonloze tijdvakken – worden daarbij meegeteld. Wanneer iemand recht heeft op een WW-uitkering wordt het dagloon waarnaar die uitkering wordt berekend ook bepaald door het loon dat in het refertejaar is verdiend te delen door het aantal dagloondagen in dat refertejaar. De dagloondagen die liggen in loonloze tijdvakken worden dan echter níet meegeteld. Dit is geregeld in het Dagloonbesluit.
Appellante heeft in het refertejaar, dat liep van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017, € 4.386,29 verdiend. Het Uwv heeft om het WIA-dagloon te bepalen dit loon gedeeld door 261 dagloondagen. Dit zijn alle dagloondagen uit het hele refertejaar. Appellante wil dat, net als bij een WW-gerechtigde, de dagloondagen van haar loonloze tijdvakken binnen het refertejaar - november 2016 tot en met juli 2017 - buiten aanmerking worden gelaten. Dit zou leiden tot een aanzienlijk hoger dagloon. Appellante voert daartoe aan dat de keuze van de besluitgever in het Dagloonbesluit leidt tot een ongerechtvaardigd verschil, welk verschil enkel en alleen is terug te voeren op arbeidsongeschiktheid, handicap, beperkingen, gezondheidstoestand dan wel disability. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het dagloon opnieuw moet worden vastgesteld met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 januari 2021 heeft mr. Jacobs-Hellebrekers zich onttrokken als gemachtigde van appellante.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de relevante medische gegevens van appellante te bestuderen, zo nodig aanvullende medische gegevens op te vragen en intern overleg te plegen.
Bij brief van 21 juni 2022 heeft mr. L. Meys, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft nadere vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft daarop gereageerd en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
In een andere zaak, waarin een vergelijkbare problematiek aan de orde is, heeft de Raad bij brief van 16 november 2022 vragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister). In een brief van 20 maart 2023 heeft de minister deze vragen beantwoord. De Raad heeft een afschrift van deze brief aan partijen toegezonden. Appellante heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft partijen vragen gesteld die betrekking hebben op artikel 1 van het Twaalfde Protocol (TP) bij het EVRM in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Negovanović e.a. tegen Servië van
20 juni 2022.1Appellante heeft deze vragen beantwoord. Het Uwv heeft verwezen naar zijn standpunt in andere zaken waarin vergelijkbare problematiek aan de orde was.
Op 3 april 2024 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, advocaat en kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister en mr. drs. J. Hut.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 20 juni 2019 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 oktober 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het WIA-dagloon is berekend op € 16,81, na indexering € 17,56. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017, van een totaal genoten loon tijdens de referteperiode van € 4.386,29 en van 261 dagloondagen.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2019 is bij de beslissing op bezwaar van 17 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante voldoet niet aan de in artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) voor toepassing van de startersregeling genoemde voorwaarde dat zij vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten. Als gevolg daarvan heeft het Uwv het dagloon terecht vastgesteld conform de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit en berekend aan de hand van 261 dagloondagen. Het Dagloonbesluit biedt geen ruimte om van deze imperatief voorgeschreven berekeningswijze af te wijken.
Het standpunt van appellante
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de strikte toepassing van de dagloonregels in haar geval leidt tot een uiterst onbillijke uitkomst. Zij heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021.2 Volgens appellante is haar situatie vergelijkbaar met de zaak waarin de rechtbank Gelderland uitspraak heeft gedaan
en is er daarom ook in haar geval wel degelijk aanleiding om af te wijken van de bepalingen in het Dagloonbesluit. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt of zal gaan lijden als gevolg van het bestreden besluit.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Het verdere verloop
Tijdens de zitting op 19 mei 2022 heeft het Uwv toegelicht dat geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 vanwege de medische situatie van de betrokkene in die zaak. Appellante heeft een toelichting gegeven op haar medische situatie. Vervolgens is het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de relevante medische gegevens van appellante te bestuderen, zo nodig aanvullende medische gegevens op te vragen en intern overleg te plegen over de consequenties van de berusting van het Uwv in de uitspraak van de rechtbank Gelderland voor de zaak van appellante.
Bij brief van 22 juli 2022 heeft het Uwv te kennen gegeven na bestudering van de medische gegevens van appellante geen aanleiding te zien om zijn standpunt te wijzigen.
In reactie op de brief van het Uwv van 22 juli 2022 heeft appellante een nadere toelichting gegeven over haar medische problemen en de gevolgen daarvan voor haar persoonlijke en financiële situatie. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende beargumenteerd waarom in haar geval, anders dan in de zaak waarover de rechtbank Gelderland uitspraak heeft gedaan, geen bijzondere omstandigheden aan de orde zijn. Ten onrechte ligt hieraan geen beoordeling door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) ten grondslag. Appellante heeft benadrukt dat de strikte toepassing van het Dagloonbesluit in haar geval leidt tot een schrijnende situatie en heeft een beroep gedaan op de menselijke maat en het evenredigheidsbeginsel. Naast deze standpunten over de berekening van het dagloon heeft appellante in haar reactie ook naar voren gebracht dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is verricht en dat een IVA-uitkering aan haar had moeten worden toegekend in plaats van een WGA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante medische informatie ingediend van haar huisarts.
In antwoord op aanvullende vragen van de Raad heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de dagloonregels geen mogelijkheid bieden om rekening te houden met de medische situatie van de betrokkene. Verder heeft het Uwv gesteld dat bij appellante geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
Appellante heeft naar voren gebracht dat het Uwv ook in de nadere reactie onvoldoende heeft onderbouwd waarom haar situatie anders is dan de zaak waarover de rechtbank Gelderland uitspraak heeft gedaan. Zij heeft nadere medische stukken ingediend.
In reactie op de brief van de minister van 20 maart 2023, waarin vragen zijn beantwoord die door de Raad waren gesteld in een andere zaak waarin vergelijkbare problematiek aan de orde is, heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen mensen die aanspraak maken op een WIA-uitkering en mensen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
In reactie op de door de Raad gestelde vragen over de toepassing van artikel 1 van het TP en het arrest in de zaak Negovanović heeft appellante bij brief van 15 februari 2024 geconcludeerd dat sprake is van ongelijke behandeling en dat daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de brief van de minister van 20 maart 2023 en de door de Raad gestelde vragen over de toepassing van artikel 1 van het TP en het arrest in de zaak Negovanović verwezen naar zijn standpunten in andere zaken over dit onderwerp.