Home

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:621, 20/1909 ZW

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:621, 20/1909 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 maart 2024
Datum publicatie
7 april 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:621
Zaaknummer
20/1909 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering na herhaalde ziekmelding vanuit de WW. Appellante is geschikt voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Status van het Uitvoeringsbericht en overschrijding zeven-dagen termijn. De beroepsgrond die pas in hoger beroep wordt aangevoerd wordt buiten beschouwing gelaten. Geen sprake van verminderde handfunctie. Geschiktheid functies.

Uitspraak

20/1909 ZW

Datum uitspraak: 27 maart 2024

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

7 april 2020, 19/1391 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) per 25 maart 2019 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft op verzoek van de Raad informatie ingezonden en gereageerd op een vraag van de Raad.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

Inleiding

1.1.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.2.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als activiteitenbegeleidster voor 28 uur per week. Het dienstverband is per 1 januari 2016 geëindigd. Op 20 juli 2016 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.

1.3.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante verminderd belastbaar is door een angststoornis met dwangverschijnselen en artrose aan schouders en voeten. De arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 87,28% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 21 augustus 2017 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de voor appellante geselecteerde functies verworpen en heeft de schatting gebaseerd op de functies van machinaal metaalbewerker (excl bankwerk) (SBC-code 264122), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130). Appellante kan hiermee 75,74% verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het door appellante tegen het besluit van 7 november 2017 ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante met ingang van 21 augustus 2017 weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.

1.4.

Op 22 mei 2018 heeft appellante zich vanuit de WW ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. De Uwv-arts heeft op basis van de bevindingen van het medisch onderzoek geen nieuwe inzichten gevonden die noodzaken tot aanpassing van de FML en appellante onverminderd geschikt geacht voor de eerder geselecteerde EZWb-functies. Het Uwv heeft appellante per 30 juli 2018 arbeidsgeschikt geacht voor de maatgevende arbeid.

1.5.

Appellante heeft zich op 29 november 2018 vanuit de WW opnieuw ziekgemeld met beperkingen op psychisch en fysiek vlak. Nadat de betaling van de WW-uitkering na dertien weken is beëindigd, heeft het Uwv appellante met ingang van 28 februari 2019 een ZW-uitkering toegekend. In verband met haar ziekmelding heeft appellante op 11 maart 2019 het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts is uitgegaan van de diagnoses PTSS, depressieve episode en gegeneraliseerde artrose. Het klachtenbeeld komt volgens de Uwv-arts overeen met de klachten ten tijde van de voorgaande beoordeling. De arts heeft geen aanwijzingen gevonden voor de door appellante geclaimde toename van klachten. In verband met de depressie, in combinatie met slaapproblemen, heeft de Uwv-arts het noodzakelijk geacht appellante aanvullend beperkt te achten voor werk met een verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatige verkeersdeelname en de beperkingen voor appellante vastgelegd in een FML van 11 maart 2019. De Uwv-arts heeft het dossier overgedragen aan een arbeidsdeskundige om te beoordelen of de EZWb functies onverminderd passend zijn. De arbeidsdeskundige heeft op 20 maart 2019 gerapporteerd dat appellante onveranderd geschikt is voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 20 maart 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 25 maart 2019 weer arbeidsgeschikt is en geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.

1.6.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat de beoordeling van haar ziekmelding onnodig vertraagd is doordat ten onrechte een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, waardoor het Uwv haar in strijd met zijn eigen beleid niet na maximaal zeven dagen na het medisch onderzoek hersteld heeft verklaard, maar na veertien dagen, waardoor volgens appellante sprake is van een juridisch onjuiste hersteldmelding en de betaling van haar ZW-uitkering hervat had moeten worden. De rechtbank heeft overwogen dat de termijn van zeven dagen is ingegeven om de kans te minimaliseren dat de medische toestand van een betrokkene wijzigt in de periode tussen het spreekuur en de hersteldmelding. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in het geval van appellante geen sprake is geweest van een dergelijke verandering en dit is door appellante ook niet aangevoerd. Hieruit volgt dat appellante niet is benadeeld door de langere termijn tussen het spreekuur met de Uwv-arts en de hersteldmelding. Verder heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep erin gevolgd dat het raadplegen van een arbeidsdeskundige, in een geval als dat van appellante, waarin na het duiden van functies extra beperkingen zijn aangenomen, de zorgvuldigheid van de besluitvorming vergroot. Er zijn evenmin aanknopingspunten dat de medische beoordeling van de artsen van het Uwv onjuist is geweest. De Uwv-arts is bij de beoordeling uitgegaan van een belastbaarheid die passend is bij de problematiek van PTSS, depressieve episode en artrose van vooral de voeten en schouders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts inzichtelijk toegelicht waarom er geen argumenten zijn voor een urenbeperking. De schildklierfunctie is goed ingesteld en is geen factor in de ervaren moeheid. Ook een wisselende bloeddruk geeft geen aanleiding tot moeheid. Appellante is gebaat bij een goed dag- en nachtritme, waarbij een beperking voor werken in de nacht volstaat. De slaapproblemen worden in stand gehouden doordat appellante overdag slaapt. Appellante moet haar passieve levensstijl doorbreken. Bij appellante is geen sprake van ziektebeelden die noodzaken tot beperkingen ten aanzien van werken in de avond en wisselende diensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom de bij appellante vastgestelde psychische stoornissen en de gestelde handklachten niet maken dat zij de EZWb-functies niet zou kunnen verrichten. De tintelingen die appellante in haar hand ervaart, komen door de schouderproblematiek en leiden niet tot een verminderde handfunctie. De rechtbank heeft overwogen dat de EZWb-functies geen hoge eisen stellen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 25 maart 2019 beëindigd.

Het standpunt van appellante

3.1.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de datum van herstelmelding juridisch geen stand kan houden. Appellante kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de besluitvorming zorgvuldig is geweest. De Uwv-arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben nagelaten te motiveren waarom bij de beoordeling is afgeweken van de zeven-dagen-termijn. Het gaat om een “gewone” ziektewetbeoordeling waarbij de arbeidskundige beoordeling, die voor vertraging in de besluitvorming heeft gezorgd, achterwege had kunnen blijven. Appellante heeft onder verwijzing naar een geanonimiseerd verslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een andere zaak toegelicht dat de overschrijding van de zeven-dagen-termijn in die zaak aanleiding heeft gegeven om de hersteldverklaring in te trekken en de ZW-uitkering weer betaalbaar te stellen. Appellante beroept zich erop dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden en de betaling van haar ZW-uitkering ook hervat zou moeten worden. Appellante heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar alleen dossieronderzoek heeft verricht en haar niet heeft gezien op een hoorzitting of spreekuurcontact. Appellante heeft verder herhaald dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met haar slaapproblemen en de daardoor ontstane vermoeidheidsklachten. Door het gebrek aan energie is er een noodzaak om overdag te rusten en/of slapen. Deze situatie verschilt van de situatie ten tijde van de EZWb toen appellante nog dagelijks activiteiten kon ondernemen. Bij appellante is sprake van meerdere aandoeningen die conform de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid aanleiding kunnen geven voor een urenbeperking. Naast slaapproblematiek is er sprake van schildklierproblematiek, wisselende bloeddruk, depressie en angstklachten. Appellante is hierdoor vermoeid en onderneemt weinig. Appellante heeft verder herhaald dat zij de functie van machinaal metaalbewerker niet kan verrichten omdat je daarvoor soepele vingers moet hebben. Appellante heeft gewezen op haar handklachten, bestaande uit een doof gevoel en tintelingen en waarbij de pijn heftiger wordt door belasting.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft, samengevat, toegelicht dat het bij de door appellante genoemde richtlijn om een werkwijze/richtlijn gaat en dat dit onverlet laat dat in individuele zaken een ander oordeel gegeven kan worden omdat het van de omstandigheden van het geval afhankelijk is of een hersteldverklaring per een bepaalde datum aanvaardbaar is. De omstandigheid dat in een bepaald geval de termijn van zeven dagen overschreden wordt, maakt ook niet dat een beslissing onzorgvuldig of juridisch onhoudbaar is. Appellante is niet benadeeld door de keuze van de Uwv-arts om eerst advies in te winnen van een arbeidsdeskundige. Voor wat betreft het in de uitspraken van de Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2658 en ECLI:NL:CRVB:2022:2672) neergelegde gewijzigd toetsingskader heeft het Uwv voorts te kennen gegeven geen aanleiding te zien een ander standpunt in te nemen, aangezien uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2019 en 30 augustus 2019 blijkt dat expliciet is overwogen dat appellante geschikt geacht wordt voor de drie EZWb-functies.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1.

Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.

4.2.

Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 20221. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:

1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én

2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.

4.3.

Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de Uwv-arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.

4.4.

De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd.

4.5.

Over het standpunt van appellante dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest omdat er meer dan zeven dagen gelegen zijn tussen het spreekuur van de Uwv-arts en de hersteldmelding, wordt het volgende overwogen. Appellante heeft voor haar standpunt een beroep gedaan op het Uitvoeringsbericht SMZ van 27 oktober 2017 (UBSMZ 1710-009). Dit Uitvoeringsbericht voorziet – kort gezegd – in een werkwijze bij het afgeven van beschikkingen van arbeidsgeschiktheid op korte termijn (binnen zeven dagen) en op termijn (meer dan zeven dagen). In het voor medewerkers van het Uwv bestemde Uitvoeringsbericht zijn de opvolgende, grotendeels administratieve, stappen in uit te voeren handelingen bij beoordelingen van arbeidsgeschiktheid (onder andere de mededeling van arbeidsgeschiktheid, het opmaken van de medische rapportage en het versturen van de beschikking) beschreven. Anders dan appellante betoogt volgt uit dit Uitvoeringsbericht niet dat een termijn geldt van maximaal zeven dagen tussen het laatste contact met de verzekeringsarts en de datum van hersteldmelding. Evenmin volgt uit het Uitvoeringsbericht dat bij een overschrijding van de zeven-dagen-termijn de ZW-uitkering moet worden voortgezet. Daar komt bij dat appellante niet heeft betwist dat in haar geval geen sprake is geweest van een wijziging in haar gezondheidstoestand tussen het laatste contact met de verzekeringsarts en de datum van haar hersteldmelding. Ook is niet gebleken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Uit het door appellante ingediende geanonimiseerde verslag van verzekeringsarts bezwaar en beroep A.L. Westra kan niet afgeleid worden wat de bijzonderheden in die casus waren en of de situatie vergelijkbaar was met die van appellante. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.

4.6.

Pas ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek in bezwaar onvoldoende toereikend en zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met een dossieronderzoek. Niet gebleken is dat appellante deze beroepsgrond niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Het Uwv is op deze wijze niet in de gelegenheid geweest, door middel van een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op dit standpunt te reageren. Deze beroepsgrond zal daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.

4.7.

Appellante heeft verder aangevoerd dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met haar energetische klachten. Bij appellante is sprake van slaapproblemen, die, gelet op de door de artsen van het Uwv aangenomen beperkingen voor beroepsmatige verkeersdeelname en werk met verhoogd persoonlijk risico, duidelijk plausibel worden geacht. Ook is er sprake van meerdere aandoeningen die kunnen leiden tot vermoeidheidsklachten. Volgens appellante had het Uwv een urenbeperking moeten vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht waarom er geen aanleiding bestaat appellante beperkt te achten ten aanzien van de duurbelastbaarheid. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingezonden die haar standpunt onderbouwt dat er reden is voor een urenbeperking.

4.8.

De beroepsgrond van appellante dat zij de functie van machinaal metaalbewerker niet kan verrichten omdat je daarvoor soepele vingers moet hebben en bij haar sprake is van handklachten, is een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 30 augustus 2019 gemotiveerd en afdoende toegelicht dat de Uwv-arts geen opvallende afwijkingen aan de handen heeft vastgesteld en dat het hebben van tintelingen niet leidt tot een verminderde handfunctie. Appellante heeft haar standpunt dat de pijnklachten aan haar hand heftiger worden door belasting niet onderbouwd met medische stukken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING