Centrale Raad van Beroep, 10-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:728, 21/2866 WIA
Centrale Raad van Beroep, 10-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:728, 21/2866 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 april 2024
- Datum publicatie
- 18 april 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:728
- Zaaknummer
- 21/2866 WIA
Inhoudsindicatie
Beëindiging WGA-uitkering per 30 mei 2018 omdat appellant, rekening houdend met de wettelijke uitlooptermijn, per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Gelet op de geschetste gang van zaken met betrekking tot benoeming deskundige, waaruit volgt dat geen andere specialist kon worden gevonden op het gebied van NTOS – ook de Raad heeft nog twee artsen benaderd – acht de Raad deze handelwijze niet onzorgvuldig. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Hij heeft geen aanvullende beperkingen op de FML van 25 oktober 2018 noodzakelijk geacht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht passend voor appellant. De redelijke termijn is met (afgerond) 23 maanden overschreden in de rechterlijke fase.
Uitspraak
21 2866 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juli 2021, 18/5274 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Tevens heeft de Raad een vraagstelling doen uitgaan aan de neuroloog prof. dr. P. Portegies, die in eerste aanleg als deskundige aan de rechtbank gerapporteerd heeft. De vraagstelling is beantwoord bij brief van 25 april 2022. Partijen hebben op die beantwoording gereageerd.
De Raad heeft getracht een deskundige te benoemen. Geen van de aangezochte artsen bleek bereid om te rapporteren.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider voor 40 uur per week. Op 1 mei 2006 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 28 april 2008 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 11 oktober 2017 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 30 mei 2018 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat appellant, rekening houdend met de wettelijke uitlooptermijn, per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 1 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 maart 2018, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2018, ongegrond verklaard. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewijzigde beperkingen vastgesteld in de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies onveranderd geschikt geacht en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%.
Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, door na te laten nader onderzoek te doen, het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd, reeds omdat, gelet op de informatie van met name de vaatchirurg, de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zonder nadere motivering niet meer gevolgd kan worden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 november 2019 als nadere motivering van het bestreden besluit ingezonden.
De rechtbank heeft daarop neuroloog Portegies als deskundige benoemd en geoordeeld dat het door de deskundige uitgebrachte rapport van 18 maart 2021 zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk en consistent is. De rechtbank heeft in wat appellant naar voren heeft gebracht tegen het rapport van de deskundige, geen onderbouwing gezien voor de stelling dat hij meer beperkt is dan is aangenomen. Appellant heeft niet met concrete medische informatie de conclusie van de deskundige ontkracht. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook gevolgd in zijn conclusie dat op grond van de aandoeningen van appellant en rekening houdend met de reeds aangenomen beperkingen er geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen, ook niet voor een urenbeperking. Het beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit door de rechtbank in stand zijn gelaten.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de bevindingen van de deskundige niet kunnen worden gevolgd nu deze eerder kenbaar heeft gemaakt dat NTOS1 buiten zijn expertiseveld ligt. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat het Uwv zijn medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen, heeft onderschat. Gelet op zijn beperkingen is appellant niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de neurologische expertise door Portegies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft bij brief van 31 augustus 2020 Portegies de opdracht verstrekt om een deskundigenonderzoek te verrichten. Bij brief van 4 september 2020 heeft Portegies medegedeeld dat hij de opdracht niet kan aannemen omdat NTOS buiten zijn expertiseveld ligt en dat voor dit syndroom speciale expertise in het Catharina ziekenhuis in Eindhoven bestaat. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om bij brief van 26 oktober 2020 de vaatchirurg prof dr. J.A.W. Teijink, verbonden aan het Catharina ziekenhuis, de opdracht tot een deskundigenonderzoek te verstrekken. Bij brief van 2 november 2020 heeft Teijink kenbaar gemaakt zich ook niet deskundig te achten om de gestelde vragen adequaat te kunnen beantwoorden omdat in het uitsluitend op TOS gespecialiseerde centrum van het Catharina ziekenhuis deze problematiek multidisciplinair wordt aangepakt. Omdat ook het op TOS gespecialiseerde centrum de opdracht niet kon verrichten heeft de rechtbank toch neuroloog Portegies het meest geschikt geacht om een expertise te verrichten. In zijn brief aan de Raad van 25 april 2022 heeft Portegies laten weten dat hij, na vergeefse pogingen te hebben gedaan om een andere deskundige te vinden, zich alsnog grondig heeft verdiept in de casus. Hij heeft om die reden gemeend alsnog te kunnen rapporteren. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, waaruit volgt dat geen andere specialist kon worden gevonden op het gebied van NTOS – ook de Raad heeft nog twee artsen benaderd – acht de Raad deze handelwijze niet onzorgvuldig. Portegies heeft de vragen over de belastbaarheid van appellant zorgvuldig beantwoord en ook zorgvuldig kunnen beantwoorden. Portegies heeft tijdens het spreekuur een anamnese afgenomen, appellant onderzocht en kennisgenomen van alle medische informatie over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Dat Portegies geen contact heeft opgenomen met de behandelaars van appellant, vaatchirurg J. Bosma en Pitom Oefentherapie, doet aan de zorgvuldigheid van zijn onderzoek niet af. Ook deze behandelaars hebben de diagnose NTOS slechts overwogen, doch niet gesteld. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575 en van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918) dat niet de diagnose bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft, zoals volgt uit
4.2, blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft op basis van het dossieronderzoek en het spreekuurcontact in zijn rapport een uitgebreide beschouwing gegeven over de belastbaarheid van appellant, waarbij hij op alle klachten is ingegaan. Portegies heeft degeneratieve afwijkingen vastgesteld aan de cervicale en hoog thoricale wervelkolom, maar geen neurologische afwijkingen. Dat de klachten worden veroorzaakt door het thoracic outlet syndroom is volgens hem twijfelachtig. In de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en ander onderzoek is daarvoor niet veel steun te vinden. Hij heeft geen aanvullende beperkingen op de FML van 25 oktober 2018 noodzakelijk geacht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie van de revalidatiearts en het behandelteam van Heliomare overgelegd. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2022 overtuigend toegelicht dat uit de ingebrachte informatie geen nieuwe medische feiten naar voren komen en dat deze informatie bevestigt dat geen sprake is van ernstige pathologie. De revalidatiearts schrijft in zijn brief van 8 november 2021 onder meer dat appellant in augustus 2021 is gezien door de neuroloog maar dat geen neurologisch en ook geen orthopedisch substraat is gevonden ter verklaring van de klachten van appellant, behoudens enkele versleten nekwervels. Ook in september 2021 worden volgens deze brief door de neuroloog geen bijzonderheden gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen vastgesteld op grond van (fysiologische) degeneratie. De deskundige Portegies heeft dit bevestigd en de revalidatiearts van Heliomare komt niet tot andere bevindingen. Er bestaat dan ook geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 oktober 2018 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 31 oktober 2018.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) elf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 23 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase overschreden en daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.
Conclusie en gevolgen
6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van
€ 437,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. Jansen