Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-09-2009, BJ7098, 200.004.976-01
Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-09-2009, BJ7098, 200.004.976-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 september 2009
- Datum publicatie
- 8 september 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ7098
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ2312, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2312
- Zaaknummer
- 200.004.976-01
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid; Chipshol; externe-veiligheidszones rond Schiphol.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.004.976/01
Rolnummer rechtbank : 06-1927
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 8 september 2009
inzake
CHIP(S)HOL III B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk (gemeente Haarlemmermeer),
appellante,
hierna te noemen: Chipshol,
advocaat: mr. J.P. van Ginkel te 's-Gravenhage,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer),
zetelende te Den Haag (gemeente ’s-Gravenhage),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.Th. Braams te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 17 maart 2008, hersteld bij exploot van 16 april 2008, is Chipshol in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 december 2007, door de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Chipshol vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Op 22 juni 2009 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, Chipshol door mrs. H.J.M. van Schie en A.I.M. van Mierlo, advocaten onderscheidenlijk te Schiphol-Rijk en te Rotterdam, en de Staat door mrs. Braams voornoemd en E.H.P. Brans, advocaat te 's-Gravenhage, alle aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Met het oog daarop heeft Chipshol vóór het pleidooi een akte houdende overlegging producties (met producties) genomen. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten en de eerste grief
1. De eerste grief van Chipshol is gericht tegen de weergave van de feiten door de rechtbank. Zij brengt naar voren dat de opsomming van de feiten onvolledig is en dat de rechtbank aldus aan haar vonnis onjuiste althans onvolledige feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Zij verzoekt het hof om bij de vaststelling van de feiten de door haar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onder de punten 7 t/m 45 en 48 t/m 61 van de memorie van grieven (verder: mvg) naar voren gebrachte feiten te betrekken.
2. Het hof zal een eigen weergave van de tussen partijen vast staande feiten en omstandigheden geven, voor zover het deze voor de beoordeling van de zaak van betekenis acht. Tot die feiten en omstandigheden behoren niet de (door de Staat gemotiveerd betwiste) betekenis die Chipshol aan bepaalde door haar aangehaalde passages acht en ook niet de bezwaren die Chipshol (in de punten 56 t/m 61 van de mvg) tegen de beoordeling van de zaak door de rechtbank naar voren brengt. Deze zal het hof bij de beoordeling van de overige grieven betrekken. De grief leidt niet tot een ander oordeel over de zaak.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1 Chipshol is een gebiedsontwikkelaar in de Schipholregio. Zij heeft in 1990 een terrein van 38,5 ha aangekocht, het zogenaamde Groenenbergterrein, naast en in het verlengde van het zuidoostelijke einde van de zogenaamde Aalsmeerbaan. Ten tijde van de aankoop had dit terrein ingevolge het geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming. Deze bestemming kon op grond van de bestemmingsplanvoorschriften door burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (verder: de Gemeente) worden gewijzigd in de bestemming bedrijfsdoeleinden.
3.2 In het vergaderjaar 1994-1995 van de Tweede Kamer heeft de regering de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving (verder: de PKB) vastgesteld. In de PKB is onder meer het rijksbeleid met betrekking tot de externe veiligheid rond Schiphol geformuleerd. Dit houdt in dat aan de uiteinden van de banen externe-veiligheidszones worden ingesteld. In de PKB is onder meer vermeld dat in de zones een bouwverbod geldt en dat vestiging van nieuwe bedrijven niet is toegestaan. Voorts is vermeld dat het externe-veiligheidsbeleid zal worden geïmplementeerd via het instrumentarium van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zo nodig via het geven van aanwijzingen.
3.3 Op 23 oktober 1996 hebben de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder: onderscheidenlijk de minister van Ven W en de minister van VROM en tezamen de Ministers) met toepassing van artikel 24 en 27 van de Luchtvaartwet de aanwijzing van het luchtvaartterrein van Schiphol gewijzigd (verder: het A-besluit) en tevens in samenhang daarmee een aanwijzing op grond van artikel 26 van de Luchtvaartwet en artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven. Tegen beide besluiten heeft Chipshol bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft op 28 juli 1998 de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar inzake het A-besluit gegrond verklaard (onder meer omdat ten onrechte niet alsnog in het A-besluit voorschriften op het gebied van de externe veiligheid waren opgenomen) en die beslissingen vernietigd, en de beslissingen op bezwaar inzake bovenbedoelde aanwijzing op grond van artikel 26 van de Luchtvaartwet en artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening deels gegrond verklaard en deels ongegrond, en die beslissingen gedeeltelijk, doch voor een beslissing in deze zaak niet van belang zijnd gedeelte, vernietigd.
3.4 Medio februari 1997 hebben de Ministers bekend gemaakt dat de externe-veiligheidszones en -contouren rond Schiphol, bedoeld in de PKB, definitief waren vastgesteld. Daarbij kwam een gedeelte van het Groenenbergterrein binnen de externe-veiligheidszones te liggen. In een in verband daarmee op 13 februari 1997 aan (onder meer) de Gemeente verzonden brief hebben zij verzocht het externe-veiligheidsbeleid op te nemen in de bestemmingsplannen. In het kader van de heroverweging van het A-besluit (die plaats vond ingevolge de in rechtsoverweging 3.3 bedoelde uitspraak van de Afdeling) zijn bij beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 deze externe-veiligheidszones in het A-besluit opgenomen. Tegen deze beslissing heeft Chipshol beroep ingesteld.
3.5 Op 21 april 1998 heeft de minister van VROM op grond van artikel 6 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een aanwijzing gegeven aan provinciale staten van de provincie Noord-Holland (verder: de Provincie) om het voor Schiphol en omgeving geldende streekplan (onder meer) zodanig te herzien dat de in de brief van 13 februari 1997 geconcretiseerde externe-veiligheidszones daarin worden vastgelegd (verder: de RO-aanwijzing). Gedeputeerde staten van de Provincie en Chipshol hebben tegen de RO-aanwijzing bezwaar gemaakt. De minister van VROM heeft deze bezwaren bij besluit van 22 december 1999 ongegrond verklaard. Gedeputeerde staten van de Provincie en Chipshol hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
3.6 In 1999 heeft de eerste vijfjaarlijkse evaluatie plaatsgevonden van het berekeningsmodel waarop de vigerende externe-veiligheidszones waren gebaseerd. Uit die evaluatie is naar voren gekomen dat de berekende risico’s ten gevolge van het luchtverkeer geringer waren dan bij het opstellen van de PKB was aangenomen.
3.7 Op verzoek van Chipshol hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente op 13 maart 2000 een ontwerp-wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter inzage gelegd tot wijziging van de bestemming van het Groenenbergterrein in de bestemming bedrijfsdoeleinden. Bij brief van 5 april 2000 heeft de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening West (verder: de Inspecteur) hierop gereageerd, voor zover van belang als volgt.
“Met betrekking tot de status van de parallelle Kaagbaan en de veiligheidszone merkt u op dat hiermee geen rekening kan worden gehouden, omdat er voor deze onderwerpen bestuurlijke/juridische besluitvorming ontbreekt.
Uit het door u opgestuurde bestemmingsplan en kaartmateriaal wordt mij niet duidelijk of het plangebied waarop bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in de veiligheidszone ligt. Indien het plangebied waarop bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft daadwerkelijk in de veiligheidszone ligt, dient mijns inziens wel degelijk rekening te worden gehouden met het veiligheidsbeleid.
(…)
Het is evident dat indien het bedoelde gebied betreffende de wijzigingsbevoegdheid binnen de veiligheidszone in enge zin, dan wel in de veiligheidszone in ruime zin ligt, de vestiging van nieuwe bedrijven niet is toegestaan.
Ik verzoek u hiermee rekening te houden met de verdere planvorming.”
Op 4 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het wijzigingsbesluit vastgesteld. Daarbij hebben zij de wijziging beperkt tot dat gedeelte van het Groenenbergterrein dat niet binnen de externe-veiligheidszones was gelegen.
3.8 Bij uitspraak van 8 augustus 2000 heeft de Afdeling geoordeeld dat ten tijde van de hernieuwde beslissing over de bezwaren met betrekking tot het A-besluit vast stond dat de eerdere risicoberekeningen verouderd waren, dat de externe-veiligheidsrisico’s vanwege Schiphol kleiner waren dan bij die eerdere berekeningen verondersteld en dat de minister van V en W de bestreden beslissing op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid door de op basis van deze verouderde berekeningen gestileerde zones niettemin onverkort over te nemen in het A-besluit. Op die grond heeft de Afdeling het beroep van Chipshol tegen het A-besluit in zoverre gegrond verklaard en de beslissing op dat bezwaar in zoverre vernietigd.
3.9 Bij uitspraak van 5 december 2001 heeft de Afdeling overwogen dat ten tijde van de beslissing over de bezwaren met betrekking tot de RO-aanwijzing bekend was dat de eerdere risicoberekeningen, op basis waarvan de externe-veiligheidszones in de PKB zijn gestileerd, verouderd waren en dat de externe-veiligheidsrisico’s vanwege Schiphol kleiner waren dan bij die eerdere berekeningen verondersteld, maar dat, door in de Aanwijzing te bepalen dat de uitzondering voor de Schipholzone op het veiligheidsbeleid ongedaan dient te worden gemaakt, onverkort wordt vastgehouden aan de op basis van de verouderde berekeningen gestileerde veiligheidszones uit de PKB die in het streekplan zijn overgenomen. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat uit actuele berekeningen zou kunnen blijken dat deze veiligheidszones dusdanig wijzigen dat (een deel van) de Schipholzone thans niet meer samenvalt met deze zones met als gevolg dat het handhaven van het veiligheidsbeleid niet langer kan worden gebaseerd op de PKB. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister van VROM het bestreden besluit op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid, heeft het beroep van Chipshol gedeeltelijk gegrond verklaard en de beslissing op bewaar met betrekking tot de aanwijzing in zoverre vernietigd.
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
4. Chipshol heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat door de Staat bij de uitvoering van haar externe-veiligheidsbeleid rondom Schiphol, althans door haar besluit van 22 december 1999 met betrekking tot de RO-aanwijzing aan de Provincie onrechtmatig is gehandeld jegens Chipshol, alsmede de Staat zal veroordelen tot betaling aan Chipshol van schadevergoeding, op te maken bij staat, een en ander met kostenveroordeling. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
De vordering in hoger beroep en de tweede en derde grief
5. Chipshol heeft haar vorderingen in hoger beroep gewijzigd. Zij vordert thans dat het hof
I. voor recht verklaart dat door de Staat bij de uitvoering van haar externe-veiligheidsbeleid rondom Schiphol, althans door haar besluit van 15 juni 1999 waarin een onjuiste externe-veiligheidszone wordt vastgesteld, althans door bij de Gemeente en de Provincie aan te dringen op hantering van een onjuiste veiligheidszone onrechtmatig is gehandeld jegens Chipshol, alsmede
II. de Staat zal veroordelen tot betaling aan Chipshol van schadevergoeding, op te maken bij staat,
een en ander met kostenveroordeling.
6. Met haar tweede grief keert Chipshol zich tegen de maatstaf die de rechtbank heeft aangelegd bij de beoordeling van de vraag of Chipshol schade heeft geleden door het wijzigingsplan. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens Chipshol overwogen dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat tussen het wijzigingsplan en (de uitvoering van) het externe veiligheidsbeleid het voor het slagen van de vordering van Chipshol vereiste causaal bestaat. Volgens Chipshol dient beoordeeld te worden of er causaal verband bestaat tussen de onjuiste veiligheidszone en het agrarisch blijven van de bestemming van de gronden gelegen binnen de veiligheidszone. De derde grief valt het oordeel van de rechtbank aan dat het causaal verband ontbreekt tussen de onjuiste externe-veiligheidscontour en de door Chipshol gestelde schade. Chipshol brengt naar voren dat het externe-veiligheidsbeleid niet op gemeentelijk, maar op nationaal niveau wordt bepaald en dat, los van het feit dat de Gemeente dit rijksbeleid niet ongestraft naast zich neer kan leggen, de omstandigheid dat de Gemeente instructies opvolgt, redelijkerwijs kan worden toegerekend aan het vaststellen van een onjuiste veiligheidszone. Chipshol stelt dat de Provincie en de Gemeente niets anders konden doen dan bij hun besluitvorming uitvoering geven aan het rijksbeleid. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Beoordeling van de primaire vordering in hoger beroep
7. De Afdeling heeft op 8 augustus 2000, onderscheidenlijk op 5 december 2001 de beroepen van Chipshol tegen de hernieuwde beslissing van de Ministers op haar bezwaar tegen het A-besluit van de Ministers, onderscheidenlijk tegen de minister van VROM op haar bezwaar tegen de RO-aanwijzing gegrond verklaard, in elk geval voor zover deze bezwaren betrekking hadden op de bij de beslissingen gehanteerde externe-veiligheidszones. Dat brengt met zich dat het hof er als burgerlijke rechter van uit moet gaan dat deze beslissingen in zoverre onrechtmatig zijn jegens Chipshol. De onrechtmatigheid van deze beslissingen vormt evenwel op zichzelf onvoldoende grond voor een ongeclausuleerde verklaring voor recht als door Chipshol onder I primair gevorderd, dat de Staat bij de uitvoering van zijn externe-veiligheidsbeleid rondom Schiphol onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
8. Chipshol heeft voorts ter onderbouwing van haar primaire vordering naar voren gebracht dat de Staat bij de uitvoering van zijn externe-veiligheidsbeleid onrechtmatig heeft gehandeld door bij de Provincie en de Gemeente aan te dringen op hantering van een onjuiste veiligheidszone.
9. Het hof is van oordeel dat van mogelijke onrechtmatigheid op dit punt pas sprake kan zijn vanaf 1999, toen de Staat op grond van inzichten uit de evaluatie, bedoeld in rechtsoverweging 3.6, duidelijk was dat de berekende risico’s ten gevolge van het luchtverkeer geringer waren en dus de externe-veiligheidszones waarschijnlijk te ruim waren bemeten. De omstandigheid dat Chipshol tegen die zones eerder bezwaar had gemaakt, maakt aandringen voor dat tijdstip niet onrechtmatig. Dit leidt ertoe dat slechts optreden zijdens de Staat nadien in deze procedure mogelijk onrechtmatig is geweest.
10. Met betrekking tot de Provincie geldt dat de RO-aanwijzing zelf stamt van vóór 1999 en dat daartegen zijdens de Provincie reeds bezwaar was gemaakt. Niet is gesteld of gebleken dat zijdens de Staat hangende die procedure de minister van VROM nog andere stappen tegen de Provincie heeft genomen. Zijdens de Staat is naar voren gebracht dat tijdens de procedure geen verdere uitvoering is gegeven aan de wettelijke bevoegdheid tot vaststelling van een gewijzigd streekplan van rijkswege; dat is door Chipshol niet weersproken. Van onrechtmatig aandringen bij de Provincie in of na 1999 is, onverminderd hetgeen in rechtsoverweging 7 is overwogen, niet gebleken.
11. Wat de Gemeente betreft heeft Chipshol in het bijzonder gewezen op de in rechtsoverweging 3.7 aangehaalde brief met bedenkingen van de Inspecteur. Deze brief heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet een zodanige inhoud dat die brief als onrechtmatig jegens Chipshol kan worden aangemerkt. De brief bevat immers slechts een aansporing om, anders dan in het ontwerp van het wijzigingsbesluit is geschied, rekening te houden met het veiligheidsbeleid. In de brief is de door de Afdeling onzorgvuldig geachte externe-veiligheidscontour niet genoemd en evenmin is daarnaar verwezen. De inspecteur heeft het aan de Gemeente overgelaten aan de hand de aan haar ter zake bekende stukken tot een besluit te komen.
12. De rechtbank heeft overwogen dat Chipshol voor het overige onvoldoende concreet heeft aangegeven door welke handelwijze de Staat onrechtmatig heeft gehandeld bij de handhaving van het externe-veiligheidsbeleid. Voor zover het de handelwijze van de Staat jegens de Gemeente betreft heeft Chipshol in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen. Het hof is van oordeel dat er geen concreet optreden van de Staat ten opzichte van de Gemeente naar voren is gebracht dat jegens Chipshol als onrechtmatig kan worden bestempeld.
13. Door Chipshol is nog betoogd dat de Gemeente en de Provincie feitelijk niets anders konden doen dan de door de Staat vastgestelde externe-veiligheidscontour in hun ruimtelijke plannen over te nemen. Het hof deel dat oordeel niet. In de eerste plaats miskent Chipshol de plaats van de PKB in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Anders dan Chipshol naar voren brengt was de PKB niet rechtstreeks bindend voor de Gemeente of de provincie Noord-Holland, maar had de minister van VROM de mogelijkheid door het geven van aanwijzingen opgrond van de artikelen 6 en 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de doorwerking van elementen van de PKB in de ruimtelijke plannen van de Provincie, onderscheidenlijk de Gemeente te bewerkstelligen. Dat de regering er blijk van gaf zo nodig van de daartoe aanwezige wettelijke bevoegdheden gebruik te zullen maken, betekent nog niet dat voor de Provincie en de Gemeente in de praktijk geen afwegingsvrijheid meer overbleef. Dat die afwegingsvrijheid voor de Provincie ook feitelijk bestond blijkt reeds uit beroep dat de Provincie tegen de aan haar gerichte aanwijzing heeft ingesteld. Ten aanzien van de Gemeente heeft de Staat geen aanwijzing gegeven. De enkele omstandigheid dat de Gemeente naar aanleiding van de door de Inspecteur aangevoerde bedenkingen bij de vaststelling van het wijzigingsbesluit de begin 1997 door de Staat vastgestelde externe-veiligheidscontour heeft overgenomen, wettigt niet de conclusie dat de Gemeente feitelijk niets anders kon doen.
14. Aangezien er buiten de in rechtsoverweging 7 bedoelde beslissingen op bezwaar geen gedragingen van de Staat als onrechtmatig zijn bestempeld, ziet het hof geen grond tot toewijzing van de vordering onder I primair. Het causaal verband tussen onrechtmatigheid en schade, waarop de tweede en de derde grief betrekking hebben, behoeft daarom in dit kader geen behandeling.
Beoordeling van de subsidiaire vordering in hoger beroep
15. Daarmee komt de onder I, subsidiair, bedoelde vordering in beeld (de verklaring voor recht dat de Staat door haar besluit van 15 juni 1999 waarin een onjuiste externe-veiligheidszone wordt vastgesteld, onrechtmatig heeft gehandeld). Zoals in rechtsoverweging 7 is overwogen, dient het hof uit te gaan van de onrechtmatigheid van de aldaar bedoelde hernieuwde beslissing op het bezwaar van Chipshol tegen het A-besluit.
16. De Staat heeft ten verwere in de memorie van antwoord onder meer aangevoerd dat de schadevergoedingsvordering in verband met dat besluit is verjaard, omdat Chipshol de Staat voor het eerst in de appeldagvaarding voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk heeft gesteld. De Staat heeft ter onderbouwing daarvan een brief zijdens Chipshol overgelegd, houdende aansprakelijkstelling van de Staat, en betoogd dat deze aansprakelijkstelling geen verwijzing inhoudt naar de beslissing van 15 juni 1999 op bezwaar inzake het A-besluit, maar uitsluitend op de beslissing op bezwaar met betrekking tot de RO-aanwijzing aan de Provincie. Chipshol heeft daar ten pleidooie tegenover gesteld dat zij pas bekend is geworden met de schade op het moment dat duidelijk werd dat de in 1997 vastgestelde externe-veiligheidszone onjuist was en dat dat pas ten tijde van de vaststelling van het Luchthavenindelingsbesluit per 20 februari 2003 het geval was.
17. Het verweer van de Staat slaagt. Voor het bekend zijn van de schade is niet vereist dat de precieze omvang daarvan vast staat. Voldoende is dat de mogelijkheid van schade is komen vast te staan. Chipshol had het Groenenbergterrein gekocht met het oog op de ontwikkeling ervan tot bedrijventerrein. Op het tijdstip waarop de Gemeente in verband met de externe-veiligheidscontour voor de strook langs de grens van het luchthaventerrein de agrarische bestemming handhaafde (4 juni 2000), was voor Chipshol duidelijk dat zij schade zou leiden door het niet kunnen ontwikkelen van die strook. Op het moment waarop de Afdeling besliste dat de zone onzorgvuldig was vastgesteld omdat deze te ruim was bemeten, en dus op 8 augustus 2000, kwam tevens de onrechtmatigheid van de beslissing op het bezwaar van Chipshol tegen het A-besluit en de hernieuwde vaststelling ervan, onder opname van de litigieuze externe-veiligheidscontour, vast te staan. Daarmee was ook de voor de gevolgen van die onrechtmatigheid aansprakelijk te stellen persoon, in casu de Staat, aan Chipshol bekend. Als Chipshol haar schade wegens beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein van de Staat wilde vorderen op de grond dat deze was veroorzaakt door deze onrechtmatige beslissing, had zij dat voor 8 augustus 2005 moeten doen. Ten tijde van de door Chipshol overgelegde aansprakelijkstelling d.d. 6 maart 2006 was haar schadevergoedingsvordering op deze grond verjaard. Dit leidt ertoe dat, indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat aannemelijk is gemaakt de hernieuwde beslissing op de bezwaren van Chipshol tegen het A-besluit mogelijk tot schade bij Chipshol heeft geleid (ook dat wordt door de Staat betwist), een verwijzing naar de schadestaatprocedure wegens verjaring niet kan volgen. Chipshol heeft niet aangevoerd dat en waarom zij bij een verklaring voor recht dat die beslissing jegens haar onrechtmatig is, buiten de schadestaatprocedure enig belang heeft. Daarom zal het hof ook de onder I, subsidiair, ingediende vordering afwijzen. Het causaal verband tussen onrechtmatigheid en schade, waarop de tweede en de derde grief betrekking hebben, behoeft daarom in dit kader evenmin behandeling.
Beoordeling van de meer subsidiaire vordering in hoger beroep
18. Uit hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 9 t/m 13 heeft overwogen, volgt dat de onder I, meer subsidiair, ingestelde vordering van Chipshol van een verklaring voor recht dat de Staat door bij de Gemeente en de Provincie aan te dringen op hantering van een onjuiste veiligheidszone onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, evenmin voor toewijzing in aanmerking komt. Ook in dit verband behoeven de tweede en derde grief daarom geen behandeling.
Verder
19. In hoger beroep heeft Chipshol niet meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat door het besluit van de minister van VROM van 22 december 1999 met betrekking tot de RO-aanwijzing onrechtmatig heeft gehandeld. Ook indien haar tweede en derde grief tegen het vonnis zouden slagen voor zover zij betrekking hebben op de overwegingen en beslissingen van de rechtbank met betrekking tot die aanwijzing, zou dat niet kunnen leiden tot (gehele of gedeeltelijke) toewijzing van het thans bij het hof gevorderde. Bij een oordeel van het hof over deze grieven heeft Chipshol in zoverre geen belang. Het hof ziet daarvan dan ook af.
20. Het boven overwogene leidt tot de slotsom dat de tweede en de derde grief niet tot resultaat leiden. Met haar vierde grief richt Chipshol zich tegen de hele beoordeling van haar vorderingen door de rechtbank, met het doel het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Zij onderbouwt de grief slechts met betrekking tot een overweging ten overvloede van de rechtbank. Aangezien deze overweging het oordeel van de rechtbank niet draagt, kan de grief, ook als zij gegrond zou zijn, niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Chipshol heeft daarom bij de behandeling van de grief in zoverre geen belang. Voor het overige draagt Chipshol ter onderbouwing van deze grief geen gronden aan. Dat heeft tot gevolg dat de grief voor het overige het lot van de tweede en de derde grief moet delen. De grief faalt dus.
21. Aangezien geen van de grieven het hof tot een andere uitspraak dan die van de rechtbank brengt, zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Daarbij past een kostenveroordeling van Chipshol.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2007;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt Chipshol in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 303,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J. Kramer en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2009 in aanwezigheid van de griffier.