Hoge Raad, 24-06-2011, BQ2312, 10/00478
Hoge Raad, 24-06-2011, BQ2312, 10/00478
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2011
- Datum publicatie
- 24 juni 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BQ2312
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2312
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ7098, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/00478
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Luchtvaartwet. Wet ruimtelijke ordening. Verjaring vordering tot vergoeding van schade die verband houdt met door de overheid gevoerd extern veiligheidsbeleid rondom de luchthaven Schiphol; voor het bekend zijn van de schade is niet vereist dat de precieze omvang daarvan vaststaat. Afwegingsvrijheid provincie ten aanzien van implementatie PKB-Schiphol in haar ruimtelijke plannen.
Uitspraak
24 juni 2011
Eerste Kamer
10/00478
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CHIP(S)HOL III B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Chipshol en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 266793/HA ZA 06-1927 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2007;
b. het arrest in de zaak 200.004.976/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 september 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Chipshol beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Chipshol heeft bij brief van 29 april 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Chipshol is een gebiedsontwikkelaar in de Schipholregio. Zij heeft in 1990 een terrein van 38,5 ha aangekocht - het zogenaamde Groenenbergterrein - gelegen naast en in het verlengde van het zuidoostelijke einde van de Aalsmeerbaan. Ten tijde van de aankoop had dit terrein een agrarische bestemming. Deze bestemming kon op grond van de bestemmingsplanvoorschriften door B en W van Haarlemmermeer (verder: de Gemeente) worden gewijzigd in bedrijfsdoeleinden.
(ii) In het vergaderjaar 1994-1995 van de Tweede Kamer heeft de regering de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving (verder ook: de PKB-Schiphol) vastgesteld. In deze PKB is onder meer het rijksbeleid met betrekking tot de externe veiligheid rond Schiphol geformuleerd. Dit houdt in dat aan de uiteinden van de banen externe-veiligheidszones werden ingesteld. In de PKB-Schiphol is onder meer vermeld dat in die zones een bouwverbod geldt en dat vestiging van nieuwe bedrijven niet is toegestaan. Voorts is vermeld dat het externe-veiligheidsbeleid zal worden geïmplementeerd via het instrumentarium van de, in dezen nog toepasselijke, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zo nodig via het geven van aanwijzingen.
(iii) Op 23 oktober 1996 hebben de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder: onderscheidenlijk de Minister van V en W en de Minister van VROM; tezamen de Ministers) met toepassing van art. 24 en 27 Luchtvaartwet de aanwijzing van het luchtvaartterrein van Schiphol gewijzigd (verder: het A-besluit) en in samenhang daarmee tevens een aanwijzing op grond van art. 26 Luchtvaartwet en art. 37 WRO gegeven.
(iv) Tegen beide besluiten heeft Chipshol bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft op 28 juli 1998 de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar inzake het A-besluit gegrond verklaard (onder meer omdat ten onrechte niet alsnog in het A-besluit voorschriften op het gebied van de externe veiligheid waren opgenomen) en die beslissingen vernietigd. De beroepen tegen de beslissingen op bezwaar inzake de aanwijzing op grond van art. 26 Luchtvaartwet en art. 37 WRO zijn deels gegrond en deels ongegrond verklaard; die beslissingen zijn gedeeltelijk - op een punt dat voor deze zaak niet van belang is - vernietigd.
(v) Medio februari 1997 hebben de Ministers bekend gemaakt dat de externe-veiligheidszones en -contouren rond Schiphol, bedoeld in de PKB-Schiphol, definitief waren vastgesteld. Daarbij kwam een gedeelte van het Groenenbergterrein binnen de externe-veiligheidszones te liggen. In een in verband daarmee op 13 februari 1997 aan (onder meer) de Gemeente verzonden brief hebben zij verzocht het externe-veiligheidsbeleid op te nemen in de bestemmingsplannen. In het kader van de heroverweging van het A-besluit (die plaats vond ingevolge de onder (iv) bedoelde uitspraak van de Afdeling) zijn bij beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 deze externe-veiligheidszones in het A-besluit opgenomen. Tegen deze beslissing heeft Chipshol beroep ingesteld.
(vi) Op 21 april 1998 heeft de Minister van VROM op grond van art. 6 WRO een aanwijzing gegeven aan Provinciale Staten van Noord-Holland (verder: de Provincie) om het voor Schiphol en omgeving geldende streekplan (onder meer) zodanig te herzien dat de in de brief van 13 februari 1997 geconcretiseerde externe-veiligheidszones daarin worden vastgelegd (verder: de RO-aanwijzing). Gedeputeerde Staten van de Provincie en Chipshol hebben tegen de RO-aanwijzing bezwaar gemaakt. De Minister van VROM heeft deze bezwaren bij besluit van 22 december 1999 ongegrond verklaard. Gedeputeerde Staten en Chipshol hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
(vii) In 1999 heeft de eerste vijfjaarlijkse evaluatie plaatsgevonden van het berekeningsmodel waarop de vigerende externe-veiligheidszones waren gebaseerd. Uit die evaluatie is naar voren gekomen dat de berekende risico's ten gevolge van het luchtverkeer geringer waren dan bij het opstellen van de PKB-Schiphol was aangenomen.
(viii) Op verzoek van Chipshol hebben B en W van de Gemeente op 13 maart 2000 een ontwerpwijzigingsbesluit als bedoeld in art. 11 WRO ter inzage gelegd tot wijziging van de bestemming van het Groenenbergterrein in de bestemming bedrijfsdoeleinden. Bij brief van 5 april 2000 heeft de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening West (verder: de Inspecteur) hierop als volgt gereageerd:
"Met betrekking tot de status van de parallelle Kaagbaan en de veiligheidszone merkt u op dat hiermee geen rekening kan worden gehouden, omdat er voor deze onderwerpen bestuurlijke/juridische besluitvorming ontbreekt.
Uit het door u opgestuurde bestemmingsplan en kaartmateriaal wordt mij niet duidelijk of het plangebied waarop bovengenoemde wijzigings-bevoegdheid betrekking heeft in de veiligheidszone ligt. Indien het plangebied waarop bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft daadwerkelijk in de veiligheidszone ligt, dient mijns inziens wel degelijk rekening te worden gehouden met het veiligheidsbeleid.
(...)
Het is evident dat indien het bedoelde gebied betreffende de wijzigingsbevoegdheid binnen de veiligheidszone in enge zin, dan wel in de veiligheidszone in ruime zin ligt, de vestiging van nieuwe bedrijven niet is toegestaan.
Ik verzoek u hiermee rekening te houden met de verdere planvorming."
(ix) Op 4 juli 2000 hebben B en W het wijzigingsbesluit vastgesteld. Daarbij hebben zij de wijziging beperkt tot het gedeelte van het Groenenbergterrein dat buiten de externe-veiligheidszones was gelegen.
(x) Bij uitspraak van 8 augustus 2000 heeft de Afdeling geoordeeld dat ten tijde van de hernieuwde beslissing op de bezwaren met betrekking tot het A-besluit vaststond dat de eerdere risicoberekeningen verouderd waren, dat de externe-veiligheidsrisico's vanwege Schiphol kleiner waren dan bij die eerdere berekeningen verondersteld en dat de Minister van V en W de bestreden beslissing op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid door de op basis van deze verouderde berekeningen gestileerde zones niettemin onverkort over te nemen in het A-besluit. Op die grond heeft de Afdeling het beroep van Chipshol met betrekking tot het A-besluit in zoverre gegrond verklaard en de desbetreffende beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd.
(xi) Bij uitspraak van 5 december 2001 heeft de Afdeling overwogen dat in de PKB-Schiphol de veiligheidszones indicatief zijn aangegeven, aangezien de uiteindelijke zones zoals deze in bestemmings- en streekplannen, dan wel in een aanwijzing worden vastgesteld, zullen worden bepaald aan de hand van de meest recente gegevens. Voorts is overwogen dat ten tijde van de beslissing op de bezwaren met betrekking tot de RO-aanwijzing bekend was dat de eerdere risicoberekeningen, op basis waarvan de externe-veiligheidszones in de PKB-Schiphol zijn gestileerd, verouderd waren en dat de externe-veiligheidsrisico's vanwege Schiphol kleiner waren dan bij die eerdere berekeningen verondersteld, maar dat, door in de Aanwijzing te bepalen dat de uitzondering voor de Schipholzone op het veiligheidsbeleid ongedaan dient te worden gemaakt, onverkort wordt vastgehouden aan de op basis van de verouderde berekeningen gestileerde veiligheidszones uit de PKB die in het streekplan zijn overgenomen. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat uit actuele berekeningen zou kunnen blijken dat deze veiligheidszones dusdanig worden gewijzigd dat (een deel van) de Schipholzone thans niet meer samenvalt met deze zones, met als gevolg dat het handhaven van het veiligheidsbeleid niet langer kan worden gebaseerd op de PKB-Schiphol. De Afdeling heeft geoordeeld dat de Minister van VROM het bestreden besluit op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid. Zij heeft het beroep van Chipshol gedeeltelijk gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar met betrekking tot de aanwijzing in zoverre vernietigd.
3.2.1 Chipshol heeft in eerste aanleg gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Staat bij de uitvoering van het externe-veiligheidsbeleid rondom Schiphol, althans door het besluit van 22 december 1999 met betrekking tot de RO-aanwijzing aan de Provincie, onrechtmatig heeft gehandeld jegens Chipshol, alsmede dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling aan Chipshol van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
De rechtbank heeft de vorderingen van Chipshol afgewezen.
3.2.2 In het door Chipshol ingestelde hoger beroep heeft zij haar vorderingen gewijzigd en gevorderd (I) te verklaren voor recht dat de Staat bij de uitvoering van zijn externe veiligheidsbeleid rondom de Luchthaven Schiphol, althans door zijn besluit van 15 juni 1999 waarin een onjuiste externe-veiligheidszone wordt vastgesteld, althans door bij de Gemeente en de Provincie aan te dringen op hantering van een onjuiste veiligheidszone, onrechtmatig heeft gehandeld jegens Chipshol, alsmede (II) de Staat te veroordelen tot betaling aan Chipshol van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
Het hof heeft in de bestreden uitspraak het vonnis van de rechtbank bekrachtigd onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.2.3 Het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering onder I primair (rov. 7-14) laat zich als volgt samenvatten.
Als gevolg van de (hiervoor in 3.1 onder (x) en (xi) vermelde) gegrondverklaring door de Afdeling van de desbetreffende beroepen van Chipshol moet het hof als burgerlijke rechter ervan uitgaan dat de hernieuwde beslissing van de Ministers op het bezwaar van Chipshol tegen het A-besluit, onderscheidenlijk de beslissing van de minister van VROM op het bezwaar tegen de RO-aanwijzing onrechtmatig zijn jegens Chipshol voor zover deze bezwaren betrekking hadden op de bij die beslissingen gehanteerde externe-veiligheidszones. De onrechtmatigheid van deze beslissingen vormt evenwel op zichzelf onvoldoende grond voor een ongeclausuleerde verklaring voor recht als door Chipshol onder I primair gevorderd, dat de Staat bij de uitvoering van zijn externe-veiligheidsbeleid rondom Schiphol onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. (rov. 7)
Chipshol heeft ter onderbouwing van haar primaire vordering voorts naar voren gebracht dat de Staat bij de uitvoering van zijn externe-veiligheidsbeleid onrechtmatig heeft gehandeld door bij de Provincie en de Gemeente aan te dringen op hantering van een onjuiste veiligheidszone (rov. 8). Van mogelijk onrechtmatig optreden op dit punt van de Staat jegens Chipshol kan pas sprake zijn vanaf 1999, toen het de Staat op grond van inzichten uit de evaluatie (weergegeven in 3.1 onder (vii)) duidelijk was dat de externe-veiligheidszones waarschijnlijk te ruim waren bemeten (rov. 9).
Met betrekking tot de Provincie geldt dat de RO-aanwijzing zelf stamt van vóór 1999 en dat daartegen zijdens de Provincie reeds bezwaar was gemaakt. Niet is gesteld of gebleken dat zijdens de Staat hangende die procedure de minister van VROM nog andere stappen tegen de Provincie heeft genomen. Door Chipshol is niet weersproken dat zijdens de Staat tijdens de procedure geen verdere uitvoering is gegeven aan de wettelijke bevoegdheid tot vaststelling van een gewijzigd streekplan van rijkswege. Van onrechtmatig aandringen bij de Provincie in of na 1999 is, onverminderd hetgeen in rov. 7 is overwogen, niet gebleken. (rov. 10)
Wat de Gemeente betreft heeft Chipshol in het bijzonder gewezen op de (hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde) brief met bedenkingen van de Inspecteur. Deze brief heeft niet een zodanige inhoud dat die brief als onrechtmatig jegens Chipshol kan worden aangemerkt. De brief bevat immers slechts een aansporing om, anders dan in het ontwerp van het wijzigingsbesluit is geschied, rekening te houden met het veiligheidsbeleid. In de brief is de door de Afdeling onzorgvuldig geachte externe-veiligheidscontour niet genoemd en evenmin is daarnaar verwezen. De Inspecteur heeft het aan de Gemeente overgelaten aan de hand van de aan haar terzake bekende stukken tot een besluit te komen (rov. 11). Voor het overige is er geen concreet optreden van de Staat ten opzichte van de Gemeente naar voren gebracht dat jegens Chipshol als onrechtmatig kan worden bestempeld (rov. 12).
Door Chipshol is nog betoogd dat de Gemeente en de Provincie feitelijk niets anders konden doen dan de door de Staat vastgestelde externe-veiligheidscontour in hun ruimtelijke plannen over te nemen. Het hof deelt dat oordeel niet. In de eerste plaats miskent Chipshol de plaats van de PKB in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Anders dan Chipshol naar voren brengt, was de PKB-Schiphol niet rechtstreeks bindend voor de Gemeente of de Provincie, maar had de Minister van VROM de mogelijkheid door het geven van aanwijzingen op grond van de art. 6 en 37 WRO de doorwerking van elementen van de PKB in de ruimtelijke plannen van de Provincie, onderscheidenlijk de Gemeente te bewerkstelligen. Dat de regering ervan blijk gaf zo nodig van de daartoe aanwezige wettelijke bevoegdheden gebruik te zullen maken, betekent nog niet dat voor de Provincie en de Gemeente in de praktijk geen afwegingsvrijheid meer overbleef. Dat die afwegingsvrijheid voor de Provincie ook feitelijk bestond blijkt reeds uit het beroep dat de Provincie tegen de aan haar gerichte aanwijzing heeft ingesteld. Ten aanzien van de Gemeente heeft de Staat geen aanwijzing gegeven. De enkele omstandigheid dat de Gemeente naar aanleiding van de door de Inspecteur aangevoerde bedenkingen bij de vaststelling van het wijzigingsbesluit de begin 1997 door de Staat vastgestelde externe-veiligheidscontour heeft overgenomen, wettigt niet de conclusie dat de Gemeente feitelijk niets anders kon doen. (rov. 13)
Aangezien er buiten de in rov. 7 bedoelde beslissingen op bezwaar geen gedragingen van de Staat als onrechtmatig zijn bestempeld, ziet het hof geen grond tot toewijzing van de vordering onder I primair (rov. 14).
3.2.4 Met betrekking tot de vordering onder I subsidiair (de verklaring voor recht dat de Staat door het besluit van 15 juni 1999 onrechtmatig heeft gehandeld) heeft het hof in rov. 15 en17, samengevat, het volgende overwogen.
Zoals in rov. 7 is overwogen, moet worden uitgegaan van de onrechtmatigheid van de aldaar bedoelde hernieuwde beslissing op het bezwaar van Chipshol tegen het A-besluit (rov. 15).
Het verweer van de Staat dat de vordering tot schadevergoeding in verband met het besluit van 15 juni 1999 is verjaard, slaagt. Voor het bekend zijn van de schade is niet vereist dat de precieze omvang daarvan vaststaat. Voldoende is dat de mogelijkheid van schade is komen vast te staan. Chipshol had het Groenenbergterrein gekocht met het oog op de ontwikkeling ervan tot bedrijventerrein. Op het tijdstip waarop de Gemeente in verband met de externe-veiligheidscontour voor de strook langs de grens van het luchthaventerrein de agrarische bestemming handhaafde, te weten (naar de Hoge Raad verbeterd leest:) 4 juli 2000, was voor Chipshol duidelijk dat zij schade zou lijden door het niet kunnen ontwikkelen van die strook. Op het moment waarop de Afdeling besliste dat de zone onzorgvuldig was vastgesteld omdat deze te ruim was bemeten, en dus op 8 augustus 2000, kwam tevens de onrechtmatigheid van de beslissing op het bezwaar van Chipshol tegen het A-besluit en de hernieuwde vaststelling ervan, onder opname van de litigieuze externe-veiligheidscontour, vast te staan. Daarmee was ook de voor de gevolgen van die onrechtmatigheid aansprakelijk te stellen persoon, de Staat, aan Chipshol bekend. Als Chipshol haar schade wegens beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het Groenenbergterrein van de Staat wilde vorderen op de grond dat deze was veroorzaakt door deze onrechtmatige beslissing, had zij dat voor 8 augustus 2005 moeten doen. Ten tijde van de door Chipshol overgelegde aansprakelijkstelling van 6 maart 2006 was haar schadevergoedingsvordering op deze grond verjaard. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure kan wegens verjaring niet volgen. Chipshol heeft niet aangevoerd dat en waarom zij bij een verklaring voor recht dat die beslissing jegens haar onrechtmatig is, buiten de schadestaatprocedure, enig belang heeft. Daarom zal ook de onder I, subsidiair, ingediende vordering worden afgewezen. (rov. 17)
3.3.1 Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 9-13 van de bestreden uitspraak.
3.3.2 Het hof heeft in rov. 7 - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de beslissingen op bezwaar tegen het A-besluit en de RO-aanwijzing voor zover deze bezwaren betrekking hadden op de bij de beslissingen gehanteerde externe-veiligheidszones onvoldoende grond vormt voor de door Chipshol onder I primair gevorderde verklaring voor recht dat de Staat bij de uitvoering van zijn externe-veiligheidsbeleid rondom Schiphol jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Met betrekking tot de op onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar tegen het A-besluit gebaseerde vordering tot vergoeding van schade heeft het hof in rov. 17 geoordeeld dat deze is verjaard en dat Chipshol bij de gevorderde verklaring voor recht dat die beslissing jegens haar onrechtmatig is, geen belang heeft.
In rov. 8 heeft het hof, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat moet worden onderzocht of hetgeen Chipshol voorts - en dus los van haar stellingen ter zake van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 - aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, te weten dat de Staat bij de uitvoering van zijn externe-veiligheidsbeleid onrechtmatig heeft gehandeld door bij de Provincie en de Gemeente aan te dringen op hantering van een onjuiste veiligheidszone, haar vorderingen kan dragen. In rov. 9-13 heeft het hof de op die grondslag betrekking hebbende stellingen van Chipshol onderzocht.
3.3.3 De gezamenlijk te behandelen onderdelen 3-5, die zich richten tegen rov. 9, kunnen niet tot cassatie leiden.
Het hof heeft in rov. 9, naar volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, niet geoordeeld over de onrechtmatigheid van het voorbereiden, nemen en handhaven van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999, zoals de onderdelen tot uitgangspunt nemen, maar de vraag beantwoord of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door bij de Provincie en de Gemeente aan te dringen op hantering van een onjuiste veiligheidszone. Voor de beantwoording van die vraag is, anders dan de onderdelen willen, niet van belang dat door de vernietiging van de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit (hiervoor in 3.1 onder (xi) weergegeven), de onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 vaststaat.
Het hof heeft geoordeeld dat van onrechtmatigheid van het gestelde aandringen bij Provincie en Gemeente eerst sprake kan zijn vanaf 1999, toen het de Staat op grond van de (hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde) evaluatie duidelijk was dat de externe-veiligheidszones waarschijnlijk te ruim bemeten waren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, ook in het licht van de in de onderdelen 4 en 5 bedoelde stellingen van Chipshol in hoger beroep.
3.3.4 De onderdelen 6-9 komen op tegen rov. 10 en rov. 14. De onderdelen 10-11 richten zich tegen rov. 11. De onderdelen 12-16 bestrijden rov. 12 en rov. 14. De in deze onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.5 De onderdelen 17-19, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, keren zich tegen rov. 13. Zij klagen dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft aangenomen dat de Provincie feitelijk de in die overweging bedoelde afwegingsvrijheid had.
Het hof heeft het desbetreffende standpunt van Chipshol - dat het hof aldus, in cassatie niet bestreden, heeft verwoord dat volgens Chipshol de Provincie (en de Gemeente) feitelijk niets anders kon(den) doen dan de door de Staat vastgestelde externe-veiligheidscontour in hun ruimtelijke plannen overnemen - verworpen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De klachten berusten naar de kern op de opvatting dat de Provincie geen enkele vrijheid had ten aanzien van de implementatie van de PKB-Schiphol in haar ruimtelijke plannen. Die opvatting is onjuist. Zoals het hof in zijn overweging terecht tot uitdrukking heeft gebracht, kan niet reeds in het algemeen gelden dat in het stelsel van de WRO een PKB voor de gemeente en de provincie zodanig rechtstreeks bindende normen bevat, dat de gemeente en de provincie gehouden zijn de door de Minister van VROM op grond van art. 6 en art. 37 WRO gegeven aanwijzingen in hun ruimtelijke plannen onverkort in acht te nemen, zonder zelf enige beleidsvrijheid of afwegingsvrijheid terzake te hebben. De omstandigheid dat bij de bestuursrechter beroep kan worden ingesteld tegen door de Staat gegeven aanwijzingen onderstreept dit, nu zulks inhoudt dat een gemeente of een provincie in rechte aan de orde kan stellen of zij, door in haar ruimtelijke plannen deze aanwijzingen niet onverkort in acht te nemen, een juist gebruik heeft gemaakt van haar beleidsvrijheid. Tegen deze achtergrond heeft het hof kunnen oordelen dat de Provincie, die bij de Afdeling beroep heeft ingesteld tegen de afwijzende beslissing op bezwaar tegen de door de Minister van VROM gegeven RO-aanwijzing (hiervoor in 3.1 onder (vi) vermeld), niet alleen juridisch maar ook feitelijk over enige afwegingsvrijheid beschikte ten aanzien van de doorwerking in haar ruimtelijke plannen van de (naar de Afdeling in de hiervoor in 3.1 onder (xi) vermelde uitspraak heeft overwogen, op verouderde berekeningen gebaseerde) externe-veiligheidscontour van de PKB-Schiphol.
De klachten falen.
3.4.1 Middel 2 komt op tegen rov. 17 van de bestreden uitspraak. De onderdelen 21-25, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, behelzen de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de vordering van Chipshol tot schadevergoeding wegens de onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 is verjaard. Daartoe wordt in het bijzonder het volgende aangevoerd. Het hof heeft miskend dat het voor Chipshol niet duidelijk was of kon zijn dat zij op 8 augustus 2000 een (volwaardige) rechtsvordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad jegens de Staat kon geldend maken, omdat zij nog niet wist of kon weten of zij schade zou lijden door de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999; die beslissing was wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm vernietigd en "althans in theorie bestond de mogelijkheid dat de Staat hetzelfde besluit opnieuw zou nemen waarbij de door de Afdeling geïdentificeerde gebreken zouden zijn hersteld", terwijl Chipshol pas vanaf het moment dat de juiste veiligheidscontouren waren vastgesteld duidelijkheid had over het ontstaan van schade door de vernietigde beslissing op bezwaar.
3.4.2 Het hof heeft - in cassatie terecht niet bestreden - vooropgesteld dat voor het bekend zijn van de schade niet is vereist dat de precieze omvang daarvan vaststaat, maar dat voldoende is dat de mogelijkheid van schade is komen vast te staan. Evenmin is in cassatie bestreden het oordeel van het hof dat het Chipshol vanaf het tijdstip waarop de Gemeente de agrarische bestemming handhaafde (4 juli 2000) duidelijk was dat zij schade zou lijden door het niet kunnen ontwikkelen van de bewuste strook. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof dat Chipshol vanaf 8 augustus 2000, de datum waarop de bestreden beslissing werd vernietigd (zie de hiervoor in 3.1 onder (x) vermelde uitspraak van de Afdeling), daadwerkelijk in staat was om haar vordering tot schadevergoeding wegens de onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 in te stellen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
Aan de door het hof aangenomen bekendheid van Chipshol met de onderhavige schade kan niet afdoen dat de mogelijkheid bestaat dat de Staat een nieuwe beslissing op bezwaar neemt waarbij het (primaire) A-besluit zou worden gehandhaafd, of dat op 8 augustus 2000 de in de ogen van Chipshol juiste veiligheidscontouren nog niet waren vastgesteld. De onderhavige vordering heeft immers betrekking op schade die het gevolg is van de onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar tegen het A-besluit en niet op schade wegens onrechtmatigheid van het A-besluit of wegens het ontbreken van de vaststelling van de juiste veiligheidscontouren. In de onderdelen wordt zulks miskend.
De klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Chipshol in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.