Home

Hoge Raad, 20-09-1995, AA1682, 29737

Hoge Raad, 20-09-1995, AA1682, 29737

Inhoudsindicatie

Art. 31 AWR; richtige heffing; Art. 15 Wet Vpb 1969; fiscale eenheid; overname gefinancierd met obligatielening verstrekt door Engelse moedervennootschap aan Nederlandse dochtervennootschap; fiscale eenheid met overgenomen vennootschap; naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing; strijd met doel en strekking van de Wet Vpb 1969?

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

derde kamer

nr. 29.73720 september 1995

PdM

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 1993 betreffende na te melden uitspraak van de Inspecteur der vennootschapsbelasting te [P] (thans Hoofd van de Belastingdienst grote ondernemingen [P] ) als bedoeld in artikel 32 (tekst vóór 1 januari 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen betreffende de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1983.

1. Uitspraak van de Inspecteur en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft met machtiging van de Staatssecretaris van Financiën bij uitspraak van 29 april 1987 besloten voor de heffing van vennootschapsbelasting over het jaar 1983 ten laste van belanghebbende geen rekening te houden met de overeenkomst van geldlening tot een bedrag van ƒ 4.200.000,--, die tussen belanghebbende en [A] PLC op 24 december 1982 is gesloten in samenhang met de verwerving door belanghebbende van alle aandelen in [B] B.V.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr J.W. Savelbergh, advocaat te Amsterdam.

De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 9 maart 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. De in Engeland gevestigde en aldaar ter beurze genoteerde vennootschap [A] PLC (hierna: [A] PLC) bezat sinds 1971 alle aandelen in de besloten vennootschap [B] B.V. (hierna: [B] ) en sinds 1977 alle aandelen in belanghebbende.

3.1.2. Op 24 december 1982 verkocht [A] alle aandelen in [B] aan belanghebbende tegen een prijs van ƒ 4.200.000,-. Belanghebbende voldeed de koopprijs uit een door [A] verstrekte obligatielening voor hetzelfde bedrag, welke lening een rente droeg van 10%. Met ingang van 1 januari 1983 is tussen belanghebbende en [B] op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) een fiscale eenheid tot stand gekomen.

3.2. De Inspecteur heeft het in het geding zijnde besluit gegrond op onder meer de overwegingen: dat de onder 3.1.2 vermelde rechtshandelingen achterwege zouden zijn gebleven indien daarmee niet de heffing van vennootschapsbelasting voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt; dat het aangaan van de overeenkomst van geldlening tot een bedrag van ƒ 4.200.000,-- slechts is gericht op het creëren van een rentelast die in mindering kan worden gebracht op de winst van de fiscale eenheid die wordt gevormd door belanghebbende en [B] , terwijl die rente overigens niet leidt tot effectieve belastingheffing bij de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die deze rente ontvangt; dat aldus een resultaat wordt bereikt dat in strijd is met de strekking van de fiscale wetgeving.

3.3. Het Hof heeft zijn beslissing gegrond op - voor zover in cassatie van belang - het oordeel dat belanghebbende de door een - tot de stukken van het geding behorende - brief van 29 augustus 1986 van Inland Revenue, Special Office, ondersteunde stelling van de Inspecteur dat belastingheffing elders over vorenvermelde rente in feite niet plaatsvindt, niet heeft ontzenuwd.

3.4. Het middel strekt ten betoge dat dit oordeel onbegrijpelijk is, aangezien in genoemde brief weliswaar wordt vermeld: "...there is no liability United Kingdom Corporation Tax for [A] PLC...", maar de daaraan voorafgaande zin wordt uiteengezet dat het niet verschuldigd zijn van Corporation Tax een gevolg is van het feit dat verrekening plaatsvindt met in het buitenland betaalde belasting, ter voorkoming van dubbele belasting, en met "advance Corporation Tax" die wordt geheven bij de uitbetaling van dividenden vooruitlopend op de uiteindelijke heffing van vennootschapsbelasting.

3.5. Het middel is gegrond. Indien een hier te lande gevestigde vennootschap een schuld aangaat tegenover een niet hier te lande gevestigde vennootschap en ter zake van de rente voor deze schuld van laatstbedoelde vennootschap in het land van haar vestiging belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven, die naar hier te lande geldende maatstaven als redelijk is aan te merken, kan - daargelaten of in zodanig geval kan worden aangenomen dat verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting de doorslaggevende beweegreden vormde voor het aanvaarden van de rentelast - reeds op die grond niet worden gezegd dat is voldaan aan de voor de toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te stellen eis dat de uit de verschuldigdheid van de rente voortvloeiende vermindering van de winst van eerstgenoemede vennootschap in strijd is met doel en strekking van de Wet.

3.6. Aan de omstandigheid dat belasting die is geheven buiten het Verenigd Koninkrijk, alsmede "advance Corporation Tax" met de verschuldigde Corporation Tax worden verrekend, kan, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat laatstgenoemde belasting in feite niet wordt geheven.

3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat zij niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek omtrent de vraag of de door belanghebbende verschuldigde rente in het Verenigd Koninkrijk heeft geleid tot een heffing van belasting als hiervóór in 3.5 bedoeld.

4. Proceskosten

Belanghebbende heeft afgezien van vergoeding van proceskosten, zodat de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 20 september 1995.