Home

Hoge Raad, 30-10-2001, AD4307, 00156/00

Hoge Raad, 30-10-2001, AD4307, 00156/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 2001
Datum publicatie
20 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4307
Formele relaties
Zaaknummer
00156/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 63, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359a

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

30 oktober 2001

Strafkamer

nr. 00156/00

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 4 november 1999, nummer 24/001176-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van

18 november 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "zware mishandeling" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.

Namens deze heeft mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging onjuist en onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.

3.2. Het Hof heeft naar aanleiding van het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:

"De raadsman van verdachte heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe heeft hij aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de officier van justitie in strijd met artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering voor de tweede maal de inbewaringstelling van verdachte heeft gevorderd, waarop deze vordering is toegewezen, terwijl de eerste vordering tot inbewaringstelling door de rechter-commissaris was afgewezen en het dossier nadien niet inhoudelijk veranderd was.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In beginsel is de vordering tot inbewaringstelling door de officier van justitie en de daarop genomen beslissing door de rechter-commissaris niet ter toetsing aan het hof. Dat is slechts anders indien op zodanige wijze gehandeld is in strijd met de belangen van de verdachte dat sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat de officier van justitie voor de tweede maal een vordering tot inbewaringstelling van verdachte heeft gedaan - die ook daadwerkelijk tot een inbewaringstelling heeft geleid -, niet met zich brengt dat beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. Doch in ieder geval is de handelwijze van de officier van justitie niet van zodanige aard dat er ernstige inbreuken zijn gemaakt op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, zodat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou dienen te worden verklaard. Mitsdien verwerpt het hof het verweer."

3.3. Op grond van art. 359a, eerste lid, Sv kan de rechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken,

bepalen dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een

behandeling van de zaak die aan de beginselen van een

behoorlijke procesorde voldoet.

3.4. In de onderhavige zaak is namens de verdachte aangevoerd dat de Officier van Justitie voor de tweede maal de bewaring heeft gevorderd, waarop deze vordering is toegewezen, terwijl de eerste vordering tot bewaring door de Rechter-Commissaris was afgewezen en het dossier nadien niet inhoudelijk was veranderd.

3.5. Dat betoog had gevoerd kunnen worden bij het in art. 63, derde lid, Sv bedoelde verhoor van de verdachte door de Rechter-Commissaris naar aanleiding van de tweede vordering tot bewaring. Tegen de verlening van het bevel

tot bewaring door de Rechter-Commissaris en de daarin besloten liggende verwerping van de bezwaren die tegen de vordering zijn aangevoerd - staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in straf-

zaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog beroep zou kunnen worden gedaan op fouten of gebreken die aan de vordering tot bewaring zouden kleven, welke aan de Rechter-Commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Noch de tekst van art. 359a Sv noch de wetsgeschiedenis van die bepaling geeft daartoe aanleiding. (vgl. HR 8 mei 2001, ELRO LJN AB1566).

3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het namens de verdachte aangevoerde niet is begrepen onder de in art. 359a, eerste lid, Sv bedoelde vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek. Het Hof heeft het gevoerde verweer daarom terecht verworpen.

3.7. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4.Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier M.I. Veldt-Foglia, en uitgesproken op 30 oktober 2001.