Home

Hoge Raad, 17-09-2002, AE7297, 01358/02 U

Hoge Raad, 17-09-2002, AE7297, 01358/02 U

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

17 september 2002

Strafkamer

nr. 01358/02 U

EW/KD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 23 april 2002, nummer RU02/11666, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de inbeslaggenomen voorwerpen ter beschikking zullen worden gesteld van de Belgische autoriteiten.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover de Rechtbank heeft verzuimd art. 20 Benelux-Uitleveringsverdrag te vermelden en bij het gelasten van de afgifte van de inbeslaggenomen goederen heeft verzuimd te vermelden dat de afgifte wordt bevolen "voor het geval van inwilliging van het verzoek tot uitlevering", in zoverre zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen, met verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat allereerst de klacht dat de Rechtbank de gevraagde uitlevering ter strafvervolging ontoelaatbaar had dienen te verklaren omdat in art. 5 van het te dezen toepasselijke Benelux-Uitleveringsverdrag is bepaald dat de bij dat verdrag aangesloten partijen hun onderdanen niet uitleveren.

3.2. De klacht faalt, aangezien uit het later tot stand gekomen art. 7 van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Overeenkomst tot stand gekomen te Dublin op 27 september 1996, Trb. 1996, 304), in samenhang met het ingevolge art. III, derde lid, van de wet tot goedkeuring van onder meer deze Overeenkomst (Wet van 11 mei 2000, Stb. 205) door Nederland bij die bepaling gemaakte voorbehoud, volgt dat door Nederland weliswaar geen uitlevering wordt toegestaan van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of een andere maatregel, doch wel ten behoeve van strafvervolging voorzover de verzoekende Staat een garantie afgeeft dat de opgeëiste persoon weer aan Nederland wordt overgedragen teneinde daar zijn straf te ondergaan indien aan hem na uitlevering een vrijheidsbenemende straf - anders dan een voorwaardelijke straf - of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd.

3.3. Voorts behelst het middel de klacht dat de Rechtbank had moeten doen blijken dat evenbedoelde garantie is afgegeven.

3.4. De klacht is ongegrond aangezien daarin wordt miskend dat het oordeel omtrent bedoelde waarborg is voorbehouden aan de Minister van Justitie (vgl. HR 16 maart 1993, NJ 1993, 721).

3.5. Ten slotte wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de Rechtbank de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar had dienen te verklaren omdat er geen garantie bestaat dat de opgeëiste persoon, wiens uitleveringsdetentie door de Nederlandse rechter is geschorst, de Belgische strafzitting in vrijheid zal mogen afwachten.

3.6. Dit betoog ziet eraan voorbij dat de aangevoerde grond niet kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering.

3.7. Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het tweede middel

4.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de inbeslaggenomen auto, die aan de opgeëiste persoon toebehoort, ter beschikking zal worden gesteld van de Belgische autoriteiten.

4.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen het volgende overwogen:

"De rechtbank bepaalt ten aanzien van de voorwerpen vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, betreffende een hond, een mes en een auto van het merk BMW, type 525i K6, met kenteken [AA-00-AA], dat deze voorwerpen zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon en dat deze overeenkomstig het daartoe strekkende verzoek ter beschikking zullen worden gesteld van de Belgische autoriteiten."

en als volgt beslist:

"Bepaalt dat de voorwerpen vermeld op de lijst inbeslaggenomen voorwerpen, betreffende een hond, een mes en een auto van het merk BMW, type 525i K6, met kenteken [AA-00-AA], ter beschikking zullen worden gesteld van de Belgische autoriteiten."

4.3. In aanmerking genomen dat de bestreden uitspraak inhoudt dat deze beslissing mede is gegrond op de art. 46 en 47 UW, verstaat de Hoge Raad het hiervoor onder 4.2 weergegevene aldus dat de Rechtbank heeft beoogd daarin tot uitdrukking te brengen

a. dat de inbeslaggenomen voorwerpen hetzij kunnen dienen als stukken van overtuiging, hetzij afkomstig zijn van het strafbare feit, een en ander in de zin van art. 20, eerste lid, BUV, en

b. dat de afgifte aan de verzoekende Staat wordt bevolen voor het geval het verzoek tot uitlevering wordt ingewilligd.

4.4. Gelet op de inhoud van de stukken van het geding zoals weergegeven in de conclusie van de waarnemend Procureur-Generaal onder 13 en 16 getuigt het onder a bedoelde oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Tot nadere motivering was de Rechtbank niet gehouden, in aanmerking genomen dat volgens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar slechts heeft aangevoerd:

"Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen wil ik voorstellen de auto en het mes aan cliënt terug te geven en de hond niet uit te leveren naar België. Hij zal, omdat het hier een 'verboden' hond betreft, in Nederland worden onttrokken aan het verkeer. Overigens refereer ik mij aan het oordeel van de rechtbank."

4.5. De stelling dat de Rechtbank op grond van de in de toelichting op het middel vermelde omstandigheden de teruggave van bedoelde auto aan de opgeëiste persoon had dienen te gelasten, kan reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat niet blijkt dat die omstandigheid ter zitting van de Rechtbank zijn aangevoerd. In cassatie kan daarop niet met vrucht voor het eerst beroep worden gedaan.

4.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.