Home

Hoge Raad, 04-02-2003, AF0451, 01679/02 U

Hoge Raad, 04-02-2003, AF0451, 01679/02 U

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

4 februari 2003

Strafkamer

nr. 01679/02 U

SG/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 9 juli 2002, nummer 02/1228, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Chili) op [geboortedatum] 1948, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank voor de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, ten onrechte heeft verwezen naar de feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het aan de bestreden uitspraak gehechte vonnis van het Tribunal de Grande Instance te Bobigny van 13 januari 1998 wordt verdacht, in plaats van naar de feiten ter zake waarvan de opgeëiste persoon bij dat vonnis is veroordeeld.

3.2. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de navolgende feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens voormeld vonnis wordt verdacht (nummering aangebracht door de Hoge Raad):

"De s'être a ROISSY, le 23 Janvier 1997:

(1) rendu complice du délit d'importation commis par [betrokkene 1], par aide, assistence ou facilité sciemment fournie dans la préparation ou la consommation de l'infraction, en l'espèce en recurtant l'intéressé pour le compte d'une organisation criminelle effectuant du trafic de drogue international.

D'avoir dans les mêmes circonstances de temps et de lieu:

(2) commis le délit de contrebande ou d'importation ou d'exportation sans déclaration, soit dans des cachettes spécialement aménagées, soit dans des cavités ou espaces vides qui ne sont pas normalement destinés au transport de marchandises, soit en dehors des bureaux des douanes des marchandises, en l'occurence une quantité de 998 grammes de cocaïne,

(3) commis le délit de contrebande en détenant illicitement sur le territoire national ou dou[a]nier des marchandises prohibées, en l'espèce 998 grammes de cocaïne,

(4) participé comme intéressé d'une manière quelcon-que à un délit de contrebande ou a un délit d'importation ou d'exportation sans déclaration, pour avoir coopéré d'une manière quelconque à un ensemble d'actes accomplis par un certain nombre d'individus agissant de concert d'après un plan de fraude arrêté pour assurer le résultat poursuivi en commun, en l'occurrence l'importation de drogue."

3.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat tegen voormeld vonnis, dat bij verstek is gewezen, het rechtsmiddel van verzet openstaat. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank terecht de uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. De klacht faalt derhalve.

3.4. Voorzover het middel beoogt te betogen dat het oordeel van de Rechtbank inzake de genoegzaamheid van de omschrijving der feiten onjuist is, faalt het eveneens. De Rechtbank heeft immers naar aanleiding van het verweer dat de in het Mandat d'arrêt van 17 oktober 1997 vermelde feiten niet voldoen aan het vereiste van art. 18, derde lid onder b, UW overwogen en beslist dat

"de omschrijving van de feiten in het bevel tot aanhouding weliswaar summier is, maar gelezen in samenhang met het vonnis voldoende om aan de vereisten in artikel 18, lid 3 sub b, van de Uitleveringswet te voldoen."

Daarin ligt besloten dat voormeld vonnis, waarin de feiten zijn vermeld ter zake waarvan de uitlevering toelaatbaar is verklaard, wat betreft het overzicht van de feiten tevens voldoet aan de te dezen toepasselijke eisen van art. 12, aanhef en onder c, EUV. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat genoemd vonnis een voldoende nauwkeurige omschrijving - met vermelding van tijd en plaats - bevat van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.

3.5. Verder bevat het middel de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hiervoren onder 3.2 onder (2), (3) en (4) vermelde feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn.

3.6. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:

"Het door de Franse autoriteiten overgelegde artikel 215, 1 van de Code des Douanes stelt strafbaar:

"Ceux qui détiennent ou transportent des marchandises dangereuses pour la santé, la sécurité, ou la moralité publiques, des marchandises contrefaites, des marchandises prohibées au titre d'engagements internationaux ou des marchandises faisant l'objet d'un courant de fraude internationale et d'un marché clandestin préjudiciant aux intérêts légitimes du commerce régulier et a ceux du Trésor, spécialement désignées par arrêtés du ministre du budget doivent, à première réquisition des agents des douanes, produire soit des quittances attestant que ces mar-chandises ont été régulièrement importées dans le territoire douanier de la Communauté européenne, soit des factures d' achat, bordereaux de fabrication ou toutes autres justifications d'origine émanant de personnes ou sociétés régulièrement établies à l'Interieur du territoire douanier de la Communauté européenne".

Nu dit artikel een algemeen verbod geeft voor de invoer van "verboden" en/of "voor de volksgezondheid gevaarlijke" goederen, en enige koppeling van dat verbod met heffingen ten invoer op BTW ontbreekt, kan ook ten aanzien van dit artikel de dubbele strafbaarheid worden vastgesteld. De volgens de verdenking ingevoerde drugs vallen immers ook naar

Nederlands recht onder beide omschrijvingen. Daaraan doet niet af dat een soortgelijke bepaling in de

Nederlandse douanewetgeving ontbreekt. De strafbare gedraging valt immers naar haar strekking onder de reikwijdte van artikel 2, lid l, sub A van de Opiumwet."

3.7. De Hoge Raad ziet aanleiding zijn rechtspraak op het stuk van de dubbele strafbaarheid in uitleveringszaken als volgt te preciseren. De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien:

a. de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens

b. die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.

In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 541, HR 30 augustus 1996, NJ 1997, 9 en HR 7 december 1999, NJ 2000, 149).

3.8. Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is, zoals in dit geval, sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen.

3.9. In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank vastgesteld dat de uitlevering is verzocht teneinde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen ter zake van de hiervoor onder 3.2 omschreven feiten. De bestreden uitspraak houdt voorts in dat die feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij art. 10, vierde lid, van de Opiumwet in verbinding met art. 47 Sr. Daarin ligt besloten dat de Rechtbank heeft bevonden dat het hiervoor onder 3.7 bedoelde geval zich hier niet voordoet. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel is in het licht van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

3.10. Tenslotte bevat het middel de klacht dat de Rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard ten onrechte niet heeft voorzien van de kwalificatie die deze feiten naar Nederlands recht opleveren.

3.11. De klacht miskent dat ingevolge art. 28, derde lid, UW kan worden volstaan met de vermelding van de toepasselijke Nederlandse wetsbepalingen in de uitspraak waarbij de verzochte uitlevering toelaatbaar wordt verklaard. Ook deze klacht is dus tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen middel niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 februari 2003.