Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2003, AF0451, 01679/02 U

Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2003, AF0451, 01679/02 U

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01679/02/U

Mr Vellinga

Zitting: 5 november 2002

Conclusie inzake

[De opgeëiste persoon]

1. De Rechtbank te Amsterdam heeft de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan Frankrijk toelaatbaar verklaard ter zake van de feiten, omschreven in het verstekvonnis van de Tribunal de Grande Instance de Bobigny van 13 januari 1998.

2. Tegen deze uitspraak heeft de opgeëiste persoon cassatieberoep doen instellen.

3. Namens hem heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. In het eerste middel vallen twee klachten te onderscheiden, waarvan de eerste zich richt tegen de toelaatbaarverklaring van de uitlevering voor alle feiten en de tweede klacht betrekking heeft op de laatste drie feiten.

5. De eerste klacht luidt samengevat dat de Rechtbank op ondeugdelijke wijze de feiten waarvoor uitlevering toelaatbaar is verklaard, heeft vermeld door slechts te verwijzen naar een aan de bestreden uitspraak gehechte bijlage en dat de Rechtbank in plaats daarvan die feiten naar Nederlands recht had moeten omschrijven en kwalificeren.

6. De omschrijving van de feiten in de bijlage waar de Rechtbank naar verwijst, luidt als volgt:

"[De opgeëiste persoon] est prévenu:

De s'être à ROISSY, le 23 Janvier 1997:

- rendu complice du délit d'importation commis par [betrokkene 1], par aide, assistence ou facilité sciemment fournie dans la préparation ou la consommation de l'infraction, en l'espèce en recrutant l'intéressé pour le compte d'une organisation criminelle effectuant du trafic de drogue international, D'avoir dans les mêmes circonstances de temps et de lieu:

- commis le délit de contrebande ou d'importation ou d'exportation sans déclaration, soit dans des cachettes spécialement aménagées, soit dans des cavités ou espaces vides qui ne sont pas normalement destinés au transport de marchandises, soit en dehors des bureaux des douanes des marchandises, en l'occurence une quantité de 998 grammes de cocaïne,

- commis le délit de contrebande en détenant illicitement sur le territoire national ou dou(a; WHV)nier des marchandises prohibées, en l'espèce 998 grammes de cocaïne,

- participé comme intéressé d'une manière quelconque à un délit de contrebande ou à un délit d'importation ou d'exportation sans déclaration, pour avoir coopéré d'une manière qeulconque à un ensemble d'actes accomplis par un certain nombre d'individus agissant de concert d'après un plan de fraude arrêté pour assurer le résultat poursuivi en commun, en l'occurrence l'importation de drogue,"

7. De uitleveringsrechter dient in zijn uitspraak, voor zover thans van belang, nauwkeurig aan te geven met betrekking tot welke feiten de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard. Niet is vereist, hetgeen door de steller van het middel wordt miskend, dat wordt vermeld hoe de feiten naar Nederlands recht zijn te kwalificeren. Daarentegen is het vermelden van slechts de kwalificatie onvoldoende om te voldoen aan de eis van een nauwkeurige vermelding van de feiten. Ik verwijs naar HR 22 mei 2001, NJ 2001, 467 voor een geval waarin de Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van de uitleveringsrechter geen genoegzame vermelding van de feiten inhield(1). In het onderhavige geval is de vermelding van alle feiten in strijd met art. 28, derde lid, UW slechts in kwalificatieve termen gesteld en dus onvoldoende.

8. De tweede klacht van het eerste middel luidt dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor drie feiten die - kort gezegd - naar Frans recht overtreding van de Code des Douanes opleveren.

9. De laatste drie feiten, waarvoor de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, betreffen overtredingen van de Code des Douanes. Hier doet zich hetzelfde probleem voor als in HR 7 mei 1996, NJ 1996, 541, HR 7 dec. 1999, NJ 2000, 149 en HR 17 april 2001, zaaknummer 02980/00/U. Ten aanzien van bedoelde feiten bestaat geen wettelijke bepaling op grond waarvan deze als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde zijn strafbaar gesteld. De Rechtbank heeft de uitlevering voor deze feiten dan ook ten onrechte, immers in strijd met art. 2, eerste lid, EUV, toelaatbaar verklaard.

10. Het middel slaagt.

11. Het tweede middel bestrijdt de toelaatbaarverklaring van alle feiten wegens ongenoegzaamheid van de stukken die tweeërlei is: in de eerste plaats is de Franse dagvaarding in eerste aanleg niet betekend op het adres "[a-straat 1] Chili" en in de tweede plaats vanwege een tegenstrijdigheid tussen het "mandat d'arrêt" van 17 oktober 1997 waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon een "adresse inconnu" heeft en het vonnis van de Rechtbank in Bobigny van 13 januari 1998 waarin staat vermeld: "domicile: [a-straat 1], Chili".

12. Dit middel stuit af op HR 10 feb. 1998, NJ 1998, 574 en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

13. Thans resteert nog de vraag of de Hoge Raad na vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank de uitlevering ter zake van het eerste feit - medeplichtigheid aan invoer van verdovende middelen op 23 januari 1997 te Roissy - toelaatbaar kan verklaren. Naar mijn mening is dat niet het geval. De enige omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, is vervat in een brief van de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Bobigny d.d. 25 maart 2002. Daarin is ten aanzien van de opgeëiste persoon te vinden dat deze zich tegenover een zekere [betrokkene 1] heeft voorgesteld als iemand die mensen zocht die verdovende middelen wilden vervoeren, en dat hij aan [betrokkene 1] een bedrag van $ 8000,-- heeft geboden voor het brengen van verdovende middelen naar Nederland. Uit hetgeen vervolgens wordt beschreven blijkt dat twee maal een transport is mislukt. Vervolgens organiseert een zekere [betrokkene 2], lid van dezelfde organisatie (WHV: als de opgeëiste persoon ??), een derde transport. [Betrokkene 1] zal tegen betaling van $ 6000,-- verdovende middelen in de vorm van bolletjes naar Zürich brengen. Op 23 januari 1997 wordt [betrokkene 1], per vliegtuig komend van Bogota en op doorreis naar Zürich, te Roissy aangehouden omdat hij in het bezit is van verdovende middelen. Welke de rol van de opgeëiste persoon bij dit transport is, wordt echter niet opgehelderd. De omschrijving van het feit voldoet daarom niet aan het bepaalde in art. 18, lid 3, aanhef en onder b, UW. Dat staat ingevolge art. 28 lid 2 UW in de weg aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.

14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv. AG

1 Zie voorts HR 28 juni 1978, NJ 1978, 405,