Home

Hoge Raad, 18-11-2003, AH8601 AO0490, 00592/03 U

Hoge Raad, 18-11-2003, AH8601 AO0490, 00592/03 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 2003
Datum publicatie
21 november 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AH8601
Formele relaties
Zaaknummer
00592/03 U
Relevante informatie
Uitleveringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2024] art. 5

Inhoudsindicatie

Vervolgingsuitlevering aan België. 1. Redelijke termijn en werking vertrouwensbeginsel tussen bij het EVRM aangesloten landen. 2. Dubbele strafbaarheid moet worden beoordeeld naar de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek.

Uitspraak

18 november 2003

Strafkamer

nr. 00592/03 U

EdK/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

inzake het verzoek tot uitlevering aan het Koninkrijk België van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De procesgang

1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 8 juli 2003. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 september 2002 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 30 september 2003 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.

1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 30 september 2003 is de opgeëiste persoon niet verschenen. Zijn raadsman mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam, die heeft verklaard daartoe door de opgeëiste persoon uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, heeft voor hem het woord tot verdediging gevoerd.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft aldaar een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.

2. Het verzoek tot uitlevering

2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij schrijven van 17 juli 2002 van de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.

2.2. Bij het verzoek zijn overgelegd:

a. een authentiek afschrift van het bevel tot aanhouding, afgegeven door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen van 15 maart 2000, inhoudende onder meer dat [de opgeëiste persoon] een spilfiguur is in een grootscheepse witwasoperatie waarbij criminele fondsen zijn witgewassen;

b. een schrijven van de Procureur des Konings te Antwerpen van 16 juli 2002, inhoudende onder meer dat de betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan heling (witwassen) en dat de feiten zijn gepleegd te Antwerpen in de periode van 5 juni 1996 tot en met 16 januari 1998, in de periode van 22 januari 1998 tot en met 3 februari 1998 en op 3 februari 1998.

c. een afschrift van de toepasselijke Belgische wetsbepalingen.

2.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging ter zake van de feiten als hiervoor onder 2.2 sub a en b bedoeld.

3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering

3.1. Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het BUV), (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.

3.2. De raadsman heeft ter zitting van de Hoge Raad verklaard dat [de opgeëiste persoon] de persoon is op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit en dat hij zich in Nederland bevindt.

3.3.1. De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat na uitlevering geen sprake kan zijn van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Daartoe heeft hij aangevoerd dat naar Belgisch recht de vervolging in maart 1998 is aangevangen voor feiten die zouden zijn begaan in de periode van 5 juni 1996 tot en met 16 januari 1998, in de periode van 22 januari 1998 tot en met 3 februari 1998 en op 3 februari 1998. Verzuimd is [de opgeëiste persoon] in verband met het aanhoudingsbevel internationaal te signaleren. De toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering zou tot gevolg hebben dat de opgeëiste persoon in België in voorlopige hechtenis wordt genomen voor feiten die tussen de zeven en vijf en een half jaar oud zijn, terwijl de vervolging daarvan reeds vijf en een half jaar loopt.

3.3.2. Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, LJN AF3312).

3.3.3. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat hij zich na uitlevering volgens het recht van de verzoekende Staat niet zal kunnen beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM dan wel dat aan een geslaagd beroep ingevolge dat recht niet alsnog zodanige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt gecompenseerd. Het verweer moet dan ook worden verworpen.

3.4.1. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat indien reeds in maart 1998 de uitlevering zou zijn gevraagd, de uitlevering ontoelaatbaar had moeten worden verklaard op de grond dat witwassen toen naar Nederlands recht niet strafbaar was.

3.4.2. Dit verweer moet worden verworpen omdat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering moet worden uitgegaan van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek.

3.5. Elk van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, kan krachtens de wetten van de verzoekende Staat worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar gesteld bij de art. 416, 420bis en/of 47 Sr. Deze feiten kunnen naar Nederlands recht worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Aan het vereiste inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.

4. Slotsom

Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient - onder vermelding van de art. 2 en 11 BUV als te dezen toepasselijke verdragsbepalingen - als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk België ter strafvervolging voor de feiten zoals hiervoor vermeld onder 2.2 sub a en b.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 november 2003.

8 juli 2003

Strafkamer

nr. 00592/03 U

EdK/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Tussenarrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 september 2002, nummer

BZT 70/0096-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt met rechtsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar is.

3.2. De Rechtbank heeft de uitlevering ontoelaatbaar verklaard en daartoe het volgende overwogen:

"De raadsman heeft als verweer gevoerd dat geen sprake is van dubbele strafbaarheid, nu de door de officier van justitie genoemde artikelen 420 bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht pas in december 2001 in werking getreden zijn. Van strafbaarstelling van de aan de opgeëiste persoon in het uitleveringsverzoek verweten feiten op grond van andere naar Nederlands recht ook al ten tijde van het begaan van die feiten geldende bepalingen is de rechtbank niet gebleken. Juist nu deze artikelen 420 bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht in december 2001 in werking getreden zijn, is thans sprake van dubbele strafbaarheid, zodat het verweer van de raadsman in beginsel geen doel zou treffen.

Nu echter de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit bezit en het onderhavige uitleveringsverzoek reeds voorafgaand accoord bevat om de uit te leveren persoon, in geval van veroordeling tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, naar Nederland over te brengen om er zijn straf of maatregel te ondergaan, dient het vereiste van de dubbele strafbaarheid in een ander licht te worden bezien. De rechtbank zou, door in casu uitlevering toe te laten, voorziend dat wegens het hierna te noemen legaliteitsbeginsel exequatur bij teruglevering in zoverre geweigerd zou moeten worden, inbreuk maken op het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht ongeclausuleerde en onvoorwaardelijk verbod tot berechting en bestraffing van iemand ter zake van feiten die ten tijde van begaan daarvan niet bij of krachtens de Nederlandse wet strafbaar waren gesteld. Immers de opgeëiste persoon heeft, zoals overwogen, de Nederlandse nationaliteit en bij teruglevering van de opgeëiste persoon aan Nederland zou overneming en positieve erkenning van het veroordelend gewijsde een inbreuk inhouden van dit ongeclausuleerde verbod (gelijk Rechtbank 's-Gravenhage 21 mei 2001, NJ 2002, 453).

Voor een mogelijke terzijdestelling van dat legaliteitsbeginsel door verdragen of krachtens besluiten van volkenrechtelijke organisaties is in het toepasselijke uitleveringsverdrag geen voorziening opgenomen.

De uitlevering dient mitsdien op voornoemde gronden ontoelaatbaar te worden verklaard."

3.3. Het middel is onder meer gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat in geval van een veroordeling in België ter zake van het feit waarvoor uitlevering is gevraagd het exequatur - waarmee de Rechtbank klaarblijkelijk doelt op het verlof tot tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) - geweigerd zou moeten worden. Het meest verstrekkende onderdeel van het middel luidt dat de Rechtbank aldus ten onrechte is vooruitgelopen op de beslissing van de exequaturrechter. Dit onderdeel van het middel treft doel. De beantwoording van de vraag of verlof dient te worden verleend tot tenuitvoerlegging van een vonnis van een buitenlandse rechter is voorbehouden aan de rechter die daaromtrent ingevolge de bepalingen van de WOTS heeft te oordelen. Het staat de uitleveringsrechter niet vrij de (te verwachten) beantwoording van die vraag bij zijn oordeel omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering te betrekken. De gegrondheid van dit onderdeel van het middel brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en de overige klachten geen bespreking behoeven (vgl. HR 20 mei 2003, LJN AE5288).

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 30 september 2003 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 juli 2003.