Hoge Raad, 15-11-2005, AU3943, 02223/05 UA
Hoge Raad, 15-11-2005, AU3943, 02223/05 UA
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2005
- Datum publicatie
- 15 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU3943
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3943
- Zaaknummer
- 02223/05 UA
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak. Het NAUB kent niet een bepaling als art. 10.2 UW inhoudende dat de uitlevering niet wordt toegestaan indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn i.v.m. diens slechte gezondheidstoestand. De rijkswetgever heeft zoveel mogelijk willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en m.n. ook bij de jurisprudentie van de HR (HR LJN AS8860). Art. 7 NL-VS Uitleveringsverdrag heeft dezelfde strekking als art. 10.2 UW. De HR heeft geoordeeld dat art. 10.2 UW zich niet richt tot de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist, maar tot de MvJ (HR NJ 1980, 450 en NJ 1986, 298). De beslissing over de vraag of de uitlevering behoort te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt zou zijn, komt niet toe aan het hof, maar is voorbehouden aan de Gouverneur van de Nederlandse Antillen.
Uitspraak
15 november 2005
Strafkamer
nr. 02223/05 UA
IV/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 26 april 2005, nummer HAR 84/2005, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren in Venezuela op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt is, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"12. Bijzondere omstandigheden
De raadsman heeft de uitleveringsongeschiktheid van zijn cliënte bepleit en hij heeft in dat kader gewezen op artikel 7 lid 2 van het Uitleveringsverdrag. Hierin wordt bepaald dat de uitlevering kan worden geweigerd indien deze vanwege bijzondere omstandigheden onverenigbaar zou zijn met humanitaire overwegingen. De raadsman heeft gewezen op de rapportage d.d. 7 maart 2005 van de psychiater dr. Vuurmans en op een brief van het US Department of Justice d.d. 23 maart 2005. Uit het rapport blijkt, volgens de raadsman, dat de opgeëiste persoon psychisch uitleveringsongeschikt is en uit gemelde brief blijkt dat zij in Amerika pas voor (intensieve) psychiatrische behandeling in aanmerking komt indien zij veroordeeld is.
Het Hof is echter van oordeel dat onvoldoende bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden of zijn gebleken die aan de uitlevering in de weg staan, nu, anders dan de raadsman aanvoert, uit het rapport van het U.S. Department of Justice van 23 maart 2005 blijkt dat afdoende psychiatrische hulp in (voorlopige) detentie in de Verenigde Staten wordt geboden. Het Hof acht verdachte niet uitleveringsongeschikt en acht de uitlevering niet onverenigbaar met humanitaire overwegingen."
4.3. Art. 7, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
"De uitvoerende autoriteit van de aangezochte Staat kan in bijzondere situaties, met name gezien de leeftijd of gezondheid van de opgeëiste persoon, of andere persoonlijke omstandigheden, uitlevering weigeren, indien zij redenen heeft om van oordeel te zijn dat uitlevering onverenigbaar is met humanitaire overwegingen."
4.4.1. Art. 8, tweede lid, Nederlands Antilliaans Uitleveringsbesluit (verder: NAUB) luidt als volgt:
"De uitlevering wordt niet toegestaan dan na advies van het Hof van Justitie. Indien dit advies strekt tot afwijzing van het verzoek tot uitlevering, weigert de Gouverneur de uitlevering."
4.4.2. Art. 15 NAUB luidt als volgt:
"Binnen veertien dagen na het verhoor zendt het Hof zijn advies en zijn beslissing, in artikel 8 bedoeld, met de tot de zaak behorende stukken aan de Gouverneur."
4.4.3. Art. 18, eerste lid, NAUB luidt als volgt:
"Na kennis te hebben genomen van het advies, bedoeld in artikel 15, gelast of weigert de Gouverneur de uitlevering."
4.5. Het NAUB kent niet een bepaling als art. 10, tweede lid, Uitleveringswet kort gezegd onder meer inhoudende dat de uitlevering niet wordt toegestaan indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens slechte gezondheidstoestand.
4.6. Uit de parlementaire geschiedenis van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 204) volgt dat de rijkswetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 25 oktober 2005, LJ LJN AU2698).
4.7.1. De Memorie van Toelichting behorende bij het desbetreffende voorstel van Rijkswet houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"Artikel 1 bevat een aantal begripsbepalingen. Onder "einduitspraak" wordt verstaan: het advies van het Gemeenschappelijk Hof, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit. Dit advies behelst de beslissing van het Hof omtrent de toelaatbaarheid of ontoelaatbaarheid van het rechtshulpverzoek. Evenals in de Nederlandse Uitleveringswet zijn deze "einduitspraken" naar strekking adviezen omtrent het aan het rechtshulpverzoek te geven gevolg: de verwijderende autoriteit is immers, wanneer de einduitspraak strekt tot toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek, niet verplicht diensvolgens ook tot de verwijderingshandeling over te gaan. Op grond van een beleidspolitieke afweging kan hij alsnog beslissen niet tot de verwijdering over te gaan. Alleen de beslissing tot ontoelaatbaarheid bindt; het geldt hier een zogenaamd bindend advies omtrent de verdragspositie van het Koninkrijk in relatie tot de opeisende partij. Sinds 1 januari 1996 bepaalt artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit dit expliciet: indien het advies van het Gemeenschappelijk Hof strekt tot afwijzing van het verzoek tot uitlevering, weigert de Gouverneur de uitlevering." (Kamerstukken II 2000-2001, 27 797 (R 1686), nr. 3, blz. 5 en 6)
4.7.2. De Nota naar aanleiding van het verslag bij bedoeld voorstel van Rijkswet houdt voorts onder meer het volgende in:
"In kwalitatieve zin is er mogelijk sprake van een werklastverzwaring, vooral de eerste jaren na invoering van de cassatieregeling. Dit heeft te maken met het feit dat het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit de uitleveringsprocedure in eerste aanleg slechts summier regelt. Dit kan betekenen dat de Hoge Raad in voorkomend geval, waar het Uitleveringsbesluit zwijgt, nadere regels zal moeten formuleren, een en ander conform het uitgangspunt van het onderhavige voorstel dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet en de daaromtrent door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie.
(...)
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie in welke zin het onderhavige voorstel, en in het bijzonder artikel 2 betreffende toepasselijke procedurevoorschriften, bevorderlijk is voor de rechtseenheid, zij het volgende opgemerkt. De rechtseenheid binnen de Nederlandse Antillen en Aruba is onder de huidige regeling reeds voldoende gewaarborgd doordat ter zake van de toelaatbaarheid van uitlevering gevraagd aan de Antillen dan wel Aruba een en dezelfde uitleveringsrechter bevoegd is, namelijk het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het gaat bij het onderhavige voorstel dan ook voornamelijk om de rechtseenheid binnen het Koninkrijk als geheel. Daarbij is de hoofddoelstelling dat ter zake van de volkenrechtelijke (c.q. verdrags-) verplichtingen van het Koninkrijk de uitleg binnen de drie landen gelijk is. Dit wordt gewaarborgd door de aanwijzing van een en dezelfde cassatierechter, namelijk de
Hoge Raad. Bijkomend doel is - en hieraan wordt gerefereerd in de toelichting op artikel 2 - dat ook waar het gaat om de toepasselijke procedure er een grote mate van rechtseenheid is tussen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds Nederland, reden waarom voor het uitgangspunt is gekozen dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet. Het is immers niet wenselijk dat er ten aanzien van de rechtspositie van opgeëiste personen in het Koninkrijk substantiële verschillen tussen de landen bestaan. De aan het woord zijnde leden hebben overigens gelijk dat waar het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit een eigen (zij het summiere) regeling van de uitleveringsprocedure in eerste aanleg kent, een volledige rechtseenheid op dit punt niet kan worden bewerkstelligd. De - na invoering van een cassatietoetsing door de Hoge Raad - resterende verschillen zullen naar verwachting echter niet groot zijn." (Kamerstukken II 2001-2002, 27 797 (R 1686), nr. 5, blz. 3 en 4)
4.8. Art. 7, tweede lid, van het Verdrag heeft dezelfde strekking als art. 10, tweede lid, Uw. Ten aanzien van laatstgenoemde bepaling heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 10, tweede lid, Uw zich niet richt tot de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist, aangezien blijkens de tekst en de geschiedenis van dat artikel de Minister van Justitie heeft te beslissen - in de gevallen waarin het toepasselijke verdrag of een door Nederland bij toetreding gemaakt voorbehoud daartoe ruimte bieden - of zich een geval voordoet als in dat lid bedoeld (vgl. HR 15 april 1980, NJ 1980, 450 en HR 29 oktober 1985, NJ 1986, 298).
4.9. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de beslissing over de vraag of de uitlevering van de opgeëiste persoon behoort te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon in verband met psychische problemen uitleveringsongeschikt zou zijn, niet toekomt aan het Hof maar is voorbehouden aan de Gouverneur van de Nederlandse Antillen. Hier is dus geen sprake van een verweer waarop het Hof in het kader van de beantwoording van de vraag of de uitlevering toelaatbaar is had te beslissen.
4.10. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 november 2005.