Hoge Raad, 07-10-2008, BD2774, 03511/06
Hoge Raad, 07-10-2008, BD2774, 03511/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2008
- Datum publicatie
- 7 oktober 2008
- Annotator
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2774
- Zaaknummer
- 03511/06
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2024] art. 420bis, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-10-2025] art. 359, Art. 69 AWR, Art. 74 AWR
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. 1. Afkomstig uit enig misdrijf i.d.z.v. de witwasbepalingen. 2. Art. 359.2 Sv Ad 1. De tekst van de wet stelt geen beperkingen aan de reikwijdte van de witwasbepalingen en uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever niet heeft beoogd andere beperkingen aan te leggen wat betreft het gronddelict waaruit het voorwerp van de witwashandelingen afkomstig is, dan dat het moet gaan om een misdrijf. Aan de vrijspraak van verdachte, heeft het Hof kennelijk ten grondslag gelegd dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken, niet kunnen worden aangemerkt als voorwerpen "afkomstig (...) van enig misdrijf" i.d.z.v. de art. 420bis en 420quater Sr. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Die vermogensbestanddelen kunnen in zoverre worden aangemerkt als van misdrijf afkomstig i.d.z.v. voormelde bepalingen. Ad 2. Vooropgesteld wordt dat het OM, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen (vgl. HR LJN AU9130). In dat verband komt geen zelfstandige betekenis toe aan de enkele stelling van de AG dat hij het eens is met het requisitoir in 1e aanleg en dat hij verzoekt de inhoud daarvan als ingelast te beschouwen (vgl. HR NJ 1999, 60 en HR LJN AD8914).
Uitspraak
7 oktober 2008
Strafkamer
nr. 03511/06
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 november 2006, nummer 20/000007-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Roermond van 23 december 2005 - de verdachte vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, heeft het beroep tegengesproken.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schrijven van de raadsman van de verdachte.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de vrijspraak van hetgeen de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd. Aangevoerd wordt onder meer dat het Hof ten onrechte de verdachte heeft vrijgesproken nu het is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het in de tenlastelegging voorkomende bestanddeel "afkomstig (...) uit enig misdrijf".
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd - kort samengevat - dat zij zich, al dan niet tezamen met een of meer anderen, heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte/schuld)witwassen doordat zij een aanmerkelijke hoeveelheid geld, goederen en banksaldi aanwezig of voorhanden heeft gehad of heeft verworven dan wel daarvan de herkomst of de rechthebbende heeft verhuld of verborgen gehouden, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf.
3.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het haar tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Om tot bewezenverklaring van (onderdelen van) het primair of subsidiair ten laste gelegde te kunnen komen, moet op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen overtuigend komen vast te staan dat verdachte wist althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
De rechtbank heeft overwogen dat de wetenschap van verdachte blijkt uit de verklaring van verdachtes moeder die, verkort weergegeven, inhoudt dat verdachte wist dat [medeverdachte] zijn geld met handel in softdrugs verdiende. Voorts blijkt de wetenschap volgens de rechtbank uit de betrokkenheid van verdachte bij het openen, op naam hebben of oversluiten van bankrekeningen.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de verklaring van de moeder van verdachte niet de conclusie dat de wetenschap of het vermoeden van wetenschap van verdachte bewezen is: deze verklaring is slechts een aanwijzing daarvoor. Immers, in die verklaring geeft de moeder van verdachte niet aan waarop zij baseert dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [medeverdachte] misdrijven pleegde.
Zo volgt uit die verklaring bijvoorbeeld niet rechtstreeks dat verdachte ooit zelf tegen haar moeder heeft gezegd dat zij wist of vermoedde dat haar echtgenoot zich met het plegen van misdrijven bezig hield. Evenmin blijkt uit die verklaring dat de moeder met verdachte heeft gesproken over de haar bekende aanduiding van haar verdachtes echtgenoot [medeverdachte] als "de hashkoning van Venlo".
Omdat de verklaring van moeder ook niet de redenen van wetenschap bevat van haar verklaring dat verdachte wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [medeverdachte] misdrijven pleegde, betreft die verklaring slechts een conclusie, die geen bewijs kan opleveren.
Uit de betrokkenheid van verdachte bij het openen, op naam hebben of oversluiten van bankrekeningen kan naar het oordeel van het hof evenmin de wetenschap of het vermoeden van wetenschap van verdachte worden bewezen dat [medeverdachte] misdrijven pleegde.
In dit verband is van belang dat de verdediging heeft gesteld dat verdachte deze wetenschap of dit vermoeden nooit heeft gehad, omdat zij in de wetenschap verkeerde (en redelijkerwijs mocht verkeren) dat [medeverdachte] uitsluitend legale handel dreef, ondermeer in auto's, horloges, kunst en bloemen, terwijl het dossier geen bewijs bevat op grond waarvan die stelling van de verdediging weerlegd kan worden. Integendeel, het dossier bevat juist aanwijzingen dat de stelling van de verdediging juist kan zijn. Het hof wijst op de verklaring van [medeverdachte] bij de rechter-commissaris dat hij als hij thuis al transacties deed verdachte daar niet bij aanwezig was, dat verdachte geen idee had van de omvang van zijn handel en dat hij en zijn vrouw privé en zakelijk gescheiden hielden. Deze verklaring vindt steun in de inhoud van de door de pseudo-koper Luc opgemaakte processen-verbaal, waaruit volgt dat de medeverdachte en echtgenoot [medeverdachte] steeds pas tot "zakelijke" besprekingen of afspraken kwam als verdachte niet aanwezig was dan wel nadat zij zich had verwijderd.
Bij de beoordeling van de vraag of het meewerken aan het openen, op naam stellen en oversluiten van bankrekeningen in het buitenland de conclusie rechtvaardigt dat verdachte de genoemde wetenschap had acht het hof niet van belang dat verdachte de genoemde handelingen toegeeft daaraan te hebben meegewerkt terwijl zij wist dat het daarbij ging om "zwart" geld, namelijk voor de fiscus verzwegen inkomsten uit autohandel en andere vormen van ongeregelde op zich legale handel, waarvan ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat haar echtgenoot medeverdachte [medeverdachte] die ook daadwerkelijk heeft beoefend. De enkele omstandigheid dat geld voor de fiscus wordt verzwegen maakt de bron van die inkomsten nog niet illegaal. Uit haar wetenschap dat het "zwart" geld betrof kan dus niet zondermeer worden afgeleid dat zij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld op die rekeningen afkomstig was uit enig misdrijf.
Omdat bewijsmiddelen en/of feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden door het hof niet zijn aangetroffen zal verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 420bis Sr:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
- Art. 420quater Sr:
"1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
- Art. 420ter Sr:
"Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.5. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder voorwerpen "afkomstig (...) uit enig misdrijf" in de zin van voormelde bepalingen mede kunnen worden verstaan vermogensbestanddelen die weliswaar (oorspronkelijk) op legale wijze zijn verkregen, maar waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken.
3.6. Bij de beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de tekst van de wet in dit opzicht geen beperkingen stelt aan de reikwijdte van de witwasbepalingen.
3.7. De geschiedenis van de totstandkoming houdt vervolgens omtrent de betekenis van het bestanddeel "afkomstig (...) uit enig misdrijf" in deze bepalingen het volgende in:
"Afkomstig uit enig misdrijf
Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.
Zowel het openbaar ministerie als de politie (bij monde van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen) hebben er in hun commentaren op het eerdere ontwerp voor gepleit de strafbaarstelling van het witwassen uit te doen strekken tot opbrengsten uit ieder strafbaar feit, dus niet alleen uit misdrijven maar ook uit overtredingen. Daarbij denken zij met name aan bepaalde lucratieve milieudelicten, die strafbaar zijn gesteld op grond van de WED. Deze delicten vormen een misdrijf als zij opzettelijk zijn begaan en anders een overtreding. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om de strafbaarstelling van het witwassen uit te breiden tot opbrengsten uit overtredingen. Zeker bij de meer grootschalige witwasactiviteiten zal al snel kunnen worden aangenomen dat de daaraan ten grondslag liggende gronddelicten opzettelijk zijn begaan, zodat sprake is van een misdrijf. In die gevallen zal ook de strafbaarstelling van een criminele organisatie (artikel 140 Sr) in beeld kunnen komen."
(Kamerstukken II 1999-2000, 27159, nr. 3, p. 16)
Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft beoogd andere beperkingen aan te leggen wat betreft het gronddelict waaruit het voorwerp van de witwashandelingen afkomstig is, dan dat het moet gaan om een misdrijf.
3.8. Aan zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel dat de verdachte van het haar tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, heeft het Hof kennelijk ten grondslag gelegd dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken, niet kunnen worden aangemerkt als voorwerpen "afkomstig (...) van enig misdrijf" in de zin van de art. 420bis en 420quater Sr. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Die vermogensbestanddelen kunnen in zoverre worden aangemerkt als van misdrijf afkomstig in de zin van voormelde bepalingen.
3.9. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof heeft verzuimd toereikend te reageren op het ter terechtzitting in hoger beroep door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. (...)
De advocaat-generaal voert voorts - zakelijk weergegeven - het navolgende aan.
Ik ben het eens met de beslissing van de rechtbank en ik verzoek hetgeen de officier van justitie in deze zaak in eerste aanleg heeft aangevoerd als ingelast te beschouwen, aangezien ik het met het requisitoir ook eens ben.(...)"
4.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393). In dat verband komt geen zelfstandige betekenis toe aan de enkele stelling van de Advocaat-Generaal dat hij het eens is met het requisitoir in eerste aanleg en dat hij verzoekt de inhoud daarvan als ingelast te beschouwen (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60 en HR 7 mei 2002, LJN AD8914, NJ 2002, 428).
4.4. Het middel mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 oktober 2008.