Home

Hoge Raad, 07-10-2008, BD4153, 08/01492 H

Hoge Raad, 07-10-2008, BD4153, 08/01492 H

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 oktober 2008
Datum publicatie
7 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD4153
Formele relaties
Zaaknummer
08/01492 H
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 457

Inhoudsindicatie

Herziening Lucia de B. De AG heeft in het rapport van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen grond gezien voor het indienen van een herzieningsverzoek maar heeft o.g.v. door hemzelf geëntameerd onderzoek een vordering tot herziening ingediend. HR herhaalt relevante overwegingen tav de grondslag voor herziening van HR LJN BA1024. De vordering tot herziening heeft betrekking op de onder 1 bewezenverklaarde moord op een baby en steunt op de omstandigheden dat (i) de informatie uit de grafische registratie van de gegevens van de monitor waarop de baby voorafgaand aan haar overlijden was aangesloten (trendgraphs); (ii) het oordeel van prof. Meulenbelt over de representativiteit van het monster bloederig vocht uit de gaasjes die bij obductie uit het lichaam van de baby zijn veiliggesteld; (iii) het oordeel van prof. Meulenbelt met betrekking tot de mogelijkheid van een natuurlijke doodsoorzaak. De HR bespreekt die omstandigheden en oordeelt op grond daarvan dat het oordeel van prof. Meulenbelt dat o.g.v. het klinisch verloop van een natuurlijk overlijden kan worden gesproken als een novum moet worden aangemerkt. HR: De resultaten van het door de AG verrichte onderzoek ondergraven in wezenlijke mate de bewijsvoering van het Hof t.a.v. de bewezenverklaarde moord op de baby. Daarbij komt het meeste gewicht toe aan het oordeel van prof. Meulenbelt dat o.g.v. het klinisch beloop kan worden gesproken van een natuurlijk overlijden. Dat oordeel moet als een novum worden aangemerkt. Temeer omdat dat oordeel niet los kan worden gezien van de overige uitkomsten van het onderzoek van de AG. Die uitkomsten roepen op 2 andere punten twijfel op aan de juistheid van die bewezenverklaring. Daaruit volgt dat de aanvrage wat betreft feit 1 gegrond is. De HR deelt de conclusie van de AG dat dit, gelet op de samenhang in de bewijsvoering van alle levensdelicten, meebrengt dat de aanvrage ook t.a.v de andere levensdelicten gegrond moet worden verklaard.

Uitspraak

7 oktober 2008

Strafkamer

nr. 08/01492 H

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een vordering tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2004, nummer 22/001810-03, en een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2006, nummer 23/001403-06, betreffende:

L. I. Q. DE B., geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, verder te noemen: de veroordeelde, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden.

1. Het verloop van de zaak

1.1. De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft de veroordeelde bij vonnis van 24 maart 2003 (LJN AF6172) ter zake van vier moorden, drie pogingen tot moord, een aantal vermogens- en valsheidsdelicten en meineed veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Dat vonnis is vernietigd door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 18 juni 2004 (LJN AP2846). Het Hof veroordeelde haar ter zake van zeven moorden, drie pogingen tot moord, een aantal vermogens- en valsheidsdelicten en meineed tot een levenslange gevangenisstraf en heeft daarbij bevolen dat de veroordeelde ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.

Tegen deze uitspraak van het Hof is beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 14 maart 2006 (LJN AU5496, NJ 2007, 345) heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafbaarheid van de veroordeelde en de sanctieoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 13 juli 2006 (LJN AY3864) heeft dit Hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, vernietigd, de veroordeelde strafbaar verklaard ter zake van de bewezenverklaarde feiten en haar veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

1.2. Naar aanleiding van het strafproces tegen de veroordeelde heeft prof. dr. A.A. Derksen zich tot de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (hierna: CEAS) gewend met het verzoek tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in art. 2 Instellingsregeling CEAS in de zaak tegen de veroordeelde. De CEAS heeft een onderzoek noodzakelijk geacht en aan een door haar benoemd driemanschap een zestal vragen voorgelegd. In zijn rapport adviseerde het driemanschap het College van Procureurs-Generaal een herzieningsaanvrage te entameren. Op 26 oktober 2007 heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad naar aanleiding van het rapport van het driemanschap van het College van Procureurs-Generaal het verzoek ontvangen om te beoordelen of in dat rapport aanleiding kan worden gezien tot het indienen van een vordering tot herziening als bedoeld in art. 458, eerste lid, Sv.

1.3. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Advocaat-Generaal Knigge op 31 maart 2008 een rapport uitgebracht (hierna: het Rapport).

Het onderzoek van de Advocaat-Generaal is in het bijzonder gericht geweest op de moord op een baby op 4 september 2001 in het Juliana Kinderziekenhuis te 's-Gravenhage (het onder 1 bewezenverklaarde feit).

Het onderzoek betrof in de eerste plaats het door de CEAS geconstateerde verschil van opvatting bij deskundigen omtrent de interpretatie van postmortaal gemeten digoxine-concentraties. In de tweede plaats is overeenkomstig het advies van de CEAS onderzoek gedaan naar sterftecijfers in de periode voorafgaande aan de indiensttreding van de veroordeelde bij het Juliana Kinderziekenhuis te 's-Gravenhage. Het derde onderdeel bestond uit onderzoek naar de juiste plaatsing in de tijd van de verschillende gebeurtenissen kort voorafgaand aan het overlijden van de baby. Ten slotte heeft de Advocaat-Generaal een deskundige ingeschakeld voor een integrale multidisciplinaire herbeoordeling - op basis van alle toxicologische, pathologische en klinische bevindingen uit het dossier - van de vraag of de baby is overleden ten gevolge van een acute digoxinevergiftiging.

Onder leiding van Recherche-Officier van Justitie mr. H.J. Donker is onderzoek verricht naar (de werking van) de monitor waarop de baby was aangesloten en daaromtrent is gesproken met medewerkers van de leverancier van de monitor. Dit onderzoek betrof onder meer de zogenoemde trendtables en trendgraphs. Voorts is ook een aantal destijds door het Hof gehoorde getuigen(- deskundigen) nader gehoord. De uitkomsten van dat onderzoek zijn vervat in een rapport van mr. Donker van 11 maart 2008.

De Advocaat-Generaal heeft het Nederlands Forensisch Instituut en het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen verzocht om advies over een in te schakelen Nederlandse deskundige. Over de keuze van de deskundige is voorts overleg gevoerd met de raadsman van de veroordeelde. Overeenkomstig de gegeven adviezen heeft de Advocaat-Generaal voor de integrale herbeoordeling het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu benaderd.

Van dit Rijksinstituut maakt het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum deel uit. Dit centrum staat onder leiding van prof. dr. J. Meulenbelt, internist-intensivist-toxicoloog. Hij heeft de integrale multidisciplinaire herbeoordeling uitgevoerd. Hij heeft daarbij als deskundigen geraadpleegd: prof. dr. A.J. van Vught, kinderarts-intensivist, dr. L.A. van Ginkel, analytisch chemicus, en dr. P. van Zoonen, analytisch chemicus. De herbeoordeling is neergelegd in een op 28 februari 2008 uitgebracht rapport. Over onderdelen van de herbeoordeling is door de Advocaat-Generaal een second opinion verkregen van prof. J. Tytgat, toxicoloog, verbonden aan de Katholieke Universiteit van Leuven (België).

1.4. De Advocaat-Generaal heeft in de in het CEAS-rapport neergelegde bevindingen geen grond gezien voor het indienen van een vordering tot herziening.

De resultaten van het door de Advocaat-Generaal zelf geëntameerde onderzoek zijn voor hem aanleiding geweest om op 17 juni 2008 een vordering tot herziening in te dienen.

2. De vordering tot herziening

De vordering tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vordering berust in de eerste plaats op de stelling dat ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde moord op een baby in het Juliana Kinderziekenhuis te 's-Gravenhage, sprake is van omstandigheden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De vordering strekt zich voorts uit tot de veroordelingen ten aanzien van de andere levensdelicten. De vordering is niet gericht tegen de veroordeling wegens de vermogens- en valsheidsdelicten en die ter zake van de meineed.

Bij brief van 10 juli 2008 heeft de raadsman van de veroordeelde, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, gereageerd op de vordering van de Advocaat-Generaal. Daarin wordt de eindconclusie van de vordering onderschreven. Voorts wordt in die brief gewezen op een tweetal aanvullende, de vordering ondersteunende omstandigheden.

3. De grondslag voor een herziening

Als grondslag voor een herziening, voor zover hier van belang, kan slechts dienen een - hierna als novum aangeduide - omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstige vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde.

De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum, maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.

Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd. Daarbij verdient opmerking dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een - van die deskundige afwijkend - oordeel van een andere deskundige (vgl. HR 18 maart 2008, LJN BA1024).

4. Beoordeling van de vordering

4.1.1. De in de vordering ontwikkelde gronden voor herziening betreffen de bewijsvoering met betrekking tot de levensdelicten. In zoverre ziet de vordering op het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage (LJN AP2846). Wat betreft die bewijsvoering en de bewezenverklaringen van de levensdelicten - behoudens die van feit 1 - wordt in het onderhavige arrest met verwijzing naar dat arrest volstaan.

4.1.2. De vordering heeft in de eerste plaats betrekking op het onder 1 bewezenverklaarde feit. De desbetreffende bewezenverklaring luidt als volgt:

"dat zij op 04 september 2001 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd (...) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die (...) een grote hoeveelheid digoxine toegediend, tengevolge van welke handeling voornoemde (...) is overleden;"

4.2. De ten aanzien van dat feit door het Hof aangenomen toedracht kan, voor zover hier van belang, als volgt worden samengevat.

4.2.1. Wat de doodsoorzaak betreft heeft het Hof geoordeeld dat "buiten iedere redelijke twijfel verheven is komen vast te staan dat sprake was van een onnatuurlijke dood, te weten een digoxinevergiftiging" (overweging 5.27).

Een eenmalige, niet lege artis toegediende overdosis digoxine heeft volgens het Hof tot een fatale contractie van de hartspier van de baby geleid en haar overlijden veroorzaakt. Het Hof heeft dat oordeel in hoofdzaak gebaseerd op a) de uit het veiliggestelde bloedmonster verkregen waarden, in het bijzonder de waarde van digoxine, b) de schriftelijke registratie (trendtables) van de monitor, waarop de baby voorafgaand aan haar overlijden was aangesloten, c) de klinische gegevens van de baby alsmede de ziektegeschiedenis en d) hetgeen omtrent een en ander door getuigen en deskundigen is verklaard.

De concentratie digoxine in het bloedmonster dat is verkregen uit de bij de tweede obductie uit het lichaam van de baby veiliggestelde gaasjes, bedroeg volgens het Hof 19 µg/l. Die concentratie kan, aldus het Hof, geen residu zijn van de aan de baby tot 16 juli 2001 op therapeutische basis toegediende digoxine en past evenmin bij een chronische toediening van digoxine tot aan haar overlijden. Het Hof heeft daarbij de betrouwbaarheid van het desbetreffende bloedmonster "buiten kijf" geacht. Dat oordeel heeft, aldus het Hof, "bij de bewezenverklaring van de moord op (...) een uitermate belangrijke rol gespeeld" (overweging 10.1.2). Het Hof heeft op grond van de trendtables vastgesteld dat om 02.46 uur een forse daling van de hartfrequentie is opgetreden en reeds om 02.53 uur sprake was van een asystolie (hartstilstand). Het heeft uit die trendtables en de verklaring van de arts-assistent [getuige-deskundige 3] van 19 februari 2004 afgeleid dat die hartstilstand onmiddellijk gepaard is gegaan met een ademstilstand (overweging 10.1.20).

4.2.2. Wat betreft het tijdstip van toediening van de overdosis digoxine is het Hof van het volgende uitgegaan.

Het heeft op grond van de trendtables aangenomen dat er twee monitorloze periodes zijn geweest, te weten (een deel van) de periode tussen 00.46 en 01.14 uur en (een deel van) de periode tussen 01.16 uur en 01.59 uur. Het heeft op grond van de verklaring van de kinderarts [getuige-deskundige 5] ter terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2004, de verklaring van de arts-assistent [getuige-deskundige 3] ter terechtzitting van het Hof van 19 februari 2004 en de verklaringen van de verdachte aangenomen dat in de eerstgenoemde periode het die avond en nacht aan de baby verrichte lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dat ongeveer 15 à 20 minuten heeft geduurd.

De tweede periode laat zich aldus het Hof niet verklaren. Het heeft de toediening van digoxine daarom gesitueerd in de tweede periode.

4.3. De vordering tot herziening steunt op een drietal omstandigheden (vordering par. 3.7), te weten:

(i) de informatie uit de grafische registratie van de gegevens van de monitor waarop de baby voorafgaand aan haar overlijden was aangesloten (trendgraphs);

(ii) het oordeel van prof. Meulenbelt over de representativiteit van het monster bloederig vocht uit de gaasjes die bij obductie uit het lichaam van de baby zijn veiliggesteld;

(iii) het oordeel van prof. Meulenbelt met betrekking tot de mogelijkheid van een natuurlijke doodsoorzaak.

4.4. Die in de vordering aangeduide onderwerpen zullen hierna worden besproken, waarbij de volgorde van de vordering wordt aangehouden.

4.4.1. De informatie uit de grafische registratie van de gegevens van de monitor

4.4.1.1. Uit het in opdracht van de Advocaat-Generaal verrichte nader onderzoek omtrent de werking en de interpretatie van de door de monitor geregistreerde en daarna uitgeprinte trendtables en trendgraphs is het volgende gebleken.

De trendtables geven waarden aan die op een ingesteld tijdsinterval (in dit geval een kwartier) worden geregistreerd. Het is geen gemiddelde over de intervalduur. Trendgraphs behelzen een doorlopende weergave en geven dus een vollediger beeld dan de trendtables.

4.4.1.2. Genoemd onderzoek wijst uit dat de periodes waarin de monitor uitgeschakeld/afgekoppeld is geweest op grond van de trendgraphs nagenoeg exact kunnen worden vastgesteld. Uit die trendgraphs volgt dat dat het geval is geweest van

00.58 tot 01.04 en van 01.20 tot 01.50 uur.

Het Hof heeft zich wat betreft de monitorloze periodes gebaseerd op de, onder de bewijsmiddelen opgenomen trendtables en spreekt uitdrukkelijk telkens van "(een deel van)" de uit die trendtables afgeleide periodes. Dat ligt ook voor de hand omdat in de trendtables de gegevens met tussenpozen worden geregistreerd. Daarvan is het Hof zich blijkens de bewijsvoering ook bewust geweest.

Weliswaar heeft de verdediging in hoger beroep aangevoerd dat de trendgraphs wezen op een korte eerste monitorloze periode, maar zij heeft het Hof niet geconfronteerd met de uit die trendgraphs blijkende tijdspanne van zes minuten. De precieze interpretatie van de trendgraphs - waarvoor specialistische kennis is vereist - en dan meer in het bijzonder in relatie tot hetgeen in de trendtables is vastgelegd, is in hoger beroep niet uitdrukkelijk voorwerp van onderzoek geweest. Een en ander vormt een aanwijzing dat het Hof niet ervan op de hoogte was dat uit de trendgraphs volgt dat de desbetreffende periode slechts zes minuten bedroeg.

4.4.1.3. Die periode van zes minuten valt niet te rijmen met de aanname van het Hof dat in die periode het lichamelijk onderzoek, dat 15 tot 20 minuten in beslag nam, heeft plaatsgevonden.

Het lijkt thans eerder waarschijnlijk dat dat onderzoek in de tweede monitorloze periode is verricht. Zoals in het Rapport van de Advocaat-Generaal is uiteengezet (par. 4.3.1) kan daarvoor bevestiging worden gevonden in verklaringen die in het nader onderzoek zijn afgelegd, met name in die van de kinderarts [getuige-deskundige 5].

Het Hof heeft de toediening van digoxine gesitueerd in de tweede monitorloze periode. Daarbij heeft voor het Hof een rol gespeeld dat het voor het afkoppelen van de monitor in die periode geen verklaring heeft gevonden. Naar het zich thans laat aanzien kan die tweede periode echter worden verklaard doordat de baby toen lichamelijk is onderzocht.

Daardoor ontstaat twijfel aan het door het Hof in het verband van zijn bewijsredenering gegeven oordeel dat die tweede periode zich niet laat verklaren.

4.4.2. De representativiteit van het monster bloederig vocht

4.4.2.1. Het Hof heeft de betrouwbaarheid van het bloedmonster en dus de representativiteit van het "bloed" uit de gaasjes, "buiten kijf" geacht. In zijn arrest heeft het onder 10.1.2 het volgende overwogen:

"Het hof stelt voorop dat het de met de immunochemische methoden gemeten concentraties in het bij de gerechtelijke sectie veiliggestelde bloed uit de gaasjes, zoals dr. Lusthof van het Nederlands Forensisch Instituut en prof. dr. De Wolff het ter terechtzitting van 11 mei 2004 hebben uitgedrukt, voor waar aanneemt. De betrouwbaarheid van het betreffende bloedmonster staat, na hetgeen door laatstgenoemde daaromtrent in zijn deskundigenbericht d.d. 16 maart 2004 is gerapporteerd, buiten kijf. Ook dit wordt door de verdediging niet langer in twijfel getrokken. Deze vooropstelling heeft bij de bewezenverklaring van de moord op (...) een uitermate belangrijke rol gespeeld, hetgeen hieronder nog nader zal worden uiteengezet. Dat bedoelde concentraties voor waar dienen te worden gehouden behoeft, gezien met name de diverse door het Nederlands Forensisch Instituut uitgebrachte rapporten, het reeds genoemde deskundigenbericht van prof. dr. De Wolff en de door hem en dr. Lusthof ter terechtzitting van 5 februari 2004 en 11 mei 2004 afgelegde verklaringen, welke door het hof alle tot bewijs zijn gebezigd, nauwelijks nog motivering. In de kern komt het hierop neer dat (...) dat bloed, mede gelet op de gemeten insulineconcentratie, representatief kan worden geacht voor op een gebruikelijke wijze verkregen postmortaal bloed (...)."

4.4.2.2. In dit opzicht houden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen het volgende in.

Dr. Lusthof (NFI) heeft in zijn rapport van 5 september 2002 vermeld dat het bloed uit de gaasjes is onderzocht op insuline. Hierbij werd, aldus die deskundige, geen verhoogde concentratie insuline aangetroffen (bewijsmiddel 8.3.1.34). Dat gegeven is, volgens de deskundige prof. De Wolff in zijn rapport van 16 maart 2004, "een indicatie dat het 'bloed uit de gaasjes' representatief mag worden geacht voor op een gebruikelijke wijze verkregen postmortaal bloed". Aan de betrouwbaarheid van de door het NFI gerapporteerde waarden in dat bloed behoefde volgens dat rapport "niet (...) te worden getwijfeld" (bewijsmiddel 8.3.1.39).

Vervolgens verklaarde prof. De Wolff ter terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2004 dat "als je de waarde van het bloed voor waar aanneemt, er in ieder geval vlak voor het overlijden een hoge dosis [digoxine] moet zijn toegediend" (bewijsmiddel 8.3.1.42).

Dr. Lusthof heeft zich in zijn door het Hof tot het bewijs gebezigde rapporten niet met zoveel woorden uitgelaten omtrent de representativiteit van het bloed. Zijn op 11 mei 2004 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring houdt dienaangaande in: "Als je de waarde van het bloed voor waar aanneemt, moet er in ieder geval vlak voor het overlijden een hoge dosis [digoxine] zijn toegediend" (bewijsmiddel 8.3.1.41).

4.4.2.3. Ten aanzien van de representativiteit van het desbetreffende "bloed" houdt de tot het rapport van prof. Meulenbelt behorende lijst met door hem beantwoorde vragen het volgende in:

"1. Kan, met het gerechtshof in deze zaak, worden aangenomen dat het onderzochte bloed - in het bijzonder gelet op het feit dat daarin geen verhoogde concentratie insuline werd gemeten - representatief is voor op de gebruikelijke wijze verkregen postmortaal bloed?

Antwoord 1

Het onderzochte vocht, aangeduid als het onderzochte 'bloed', kan niet als representatief gezien worden voor op de gebruikelijke wijze verkregen postmortaal bloed.

De reden is dat er twee obducties hebben plaatsgevonden en er pas bij de tweede obductie monsters voor toxicologische analyses zijn genomen. Tussen de twee obducties in kan contaminatie en postmortale redistributie zijn opgetreden, die de gevonden analyse resultaten kunnen hebben beïnvloed (zie hieronder).

Gevolgen eerste obductie

Het vocht dat is gebruikt voor de analyses is geen bloedmonster maar vocht verkregen door gaasjes uit te knijpen, die te midden van at random in het lichaam teruggelegde organen hebben gelegen. Deze organen zijn circa 50 uren daarvoor uit het lichaam genomen voor weging en globale inspectie. De organen zijn ook ingesneden om macroscopisch te beoordelen of de organen een normaal aspect hadden en om een monster voor microscopisch onderzoek te nemen (zie obductieverslag patholoog-anatoom [getuige-deskundige 20], datum 04-09-01, 13.00 uur; 9,25 h na overlijden). De organen (longen, hart, lever, nieren, ingewanden) zijn vervolgens teruggelegd in de romp waar zich ook de gaasjes bevonden.

Door het uitnemen van de organen zijn alle grote bloedvaten geopend en is het bloed uit de bloedvaten gelopen. Bij de eerste sectie is het meeste bloed verwijderd. Bij de tweede sectie bevond zich in het lichaam vrijwel geen bloed meer (zie ook het verhoor tijdens de rechtszitting 09-02-2004 van patholoog-anatoom [getuige-deskundige 32], pagina 5; en verhoor patholoog-anatoom [getuige-deskundige 20] tijdens de rechtszitting 19-02-2004, pagina 11 en 12).

De tweede obductie vond plaats op 06-09-2001, 14:45 uur; circa 60 uur na overlijden en 50 uur na de eerste obductie. Doordat ook de organen zijn ingesneden zal vocht (= weefselvocht) uit de organen zijn gelopen. Bovendien was de maag geopend, waardoor maaginhoud het vocht in de buikholte kan hebben gecontamineerd. Daarnaast is er mogelijk ook uit de lymfebanen vocht in de romp gelopen (zie verhoor tijdens de rechtszitting 09-02-2004 van patholoog-anatoom [getuige-deskundige 32], pagina 9). Daar het middenrif niet meer te onderscheiden was bij de tweede sectie, kon het aanwezige vocht zich door de hele romp verplaatsen, in het bijzonder als men zich realiseert dat het lichaam na de eerste sectie ook nog enkele keren is verplaatst. Hierdoor kan er contaminatie van vocht en organen zijn opgetreden, die in normale anatomische verhoudingen niet kan plaatsvinden.

Insuline

Op grond van het feit dat de gevonden verhouding tussen c-peptide en insuline normaal is en de concentraties in het vocht van de gaasjes zich in de normale range bevinden, mag niet zomaar aangenomen worden dat het hier om bloed gaat. Hieronder wordt een aantal factoren aangegeven waar men rekening mee moet houden.

Bij de eerste obductie is ook de alvleesklier ingesneden. In de alvleesklier wordt insuline geproduceerd. Zolang insuline in de alvleesklier opgeslagen is, blijft het gebonden aan het c-peptide (pro-insuline). Zodra insuline vanuit de alvleesklier in de bloedbaan komt, wordt het c-peptide afgescheiden van de insuline. Het c-peptide en de insuline komen dan in de bloedbaan. Door de concentraties c-peptide en insuline in het bloed te meten, wordt soms nagegaan of insuline van buitenaf het lichaam is ingebracht of dat het in het lichaam (endogeen) is geproduceerd. Bij een in verhouding lage c-peptideconcentratie en hoge insulineconcentratie in bloed, wordt aangenomen dat insuline van buitenaf in het lichaam is gebracht.

Bij deze casus kan vocht uit de opengesneden alvleesklier in de buikholte zijn gelopen (zie ook verslag dr. K.J. Lusthof, 05-09-2002, pagina 4). Het vocht in de gaasjes kan met proinsuline, insuline en c-peptide zijn gecontamineerd.

Of bij de bepaling van de insulineconcentratie wel of geen pro-insuline werd gemeten, kan alleen worden aangegeven indien bekend is welke analysetechniek is gebruikt om de insulineconcentratie te bepalen. Er zijn analysetechnieken die heel specifiek insuline of proinsuline kunnen meten. Een aantal andere analysetechnieken kunnen dit niet. (...)"

4.4.2.4. De eindconclusie van prof. Meulenbelt luidt, voor zover hier van belang:

"Het vocht in de gaasjes kan niet als representatief worden beschouwd voor normaal verkregen postmortaal bloed. De uitslagen verkregen uit het vocht van de gaasjes kunnen niet gebruikt worden bij de evaluatie of hier sprake is van een digoxinevergiftiging. (...) Wel is er sprake van digoxine aanwezigheid in het lichaam, die niet te verklaren valt uit de aangereikte stukken over het klinisch beloop."

4.4.2.5. Prof. Tytgat heeft in zijn brief van 20 maart 2008 aan de Advocaat-Generaal in dit opzicht het oordeel van prof. Meulenbelt onderschreven. Zijn conclusie luidt dat "men wetenschappelijk gezien niet anders kan dan te besluiten dat het 'bloederig vocht' niet representatief is in vergelijking met normaal verkregen postmortaal bloed".

4.4.2.6. Tot de stukken in de herzieningsprocedure behoort een brief van 2 mei 2008 van prof. De Wolff aan de Voorzitter van het College van Procureurs-Generaal.

Die brief is geschreven naar aanleiding van de toezending aan prof. De Wolff van het Rapport van de Advocaat-Generaal. Naar aanleiding van het daarin vermelde oordeel van prof. Meulenbelt met betrekking tot de representativiteit van

het bloed houdt die brief onder meer in:

"Het doet mij genoegen te constateren dat de meeste van mijn conclusies over digoxine bij baby X door dit onderzoek zijn bevestigd.

(...)

Over de representativiteit van het bloederig vocht uit de gaasjes (pp. 79 - 83) schreef ik in mijn rapportage aan de rechter-commissaris op 12 september 2002 reeds: Ik kan mij zonder nadere gegevens over het 'bloed uit de gaasjes' van (...) geen oordeel vormen over de mate van de intoxicatie. Als dit materiaal qua samenstelling (...) inderdaad overeenstemt met bloed, dan is de conclusie dat hier sprake is van een ernstige intoxicatie met digoxine."

4.4.2.7. Het voorgaande roept de vraag op of uit het oordeel van prof. De Wolff dat aan de betrouwbaarheid van de door het NFI gerapporteerde digoxinewaarden in het bloed "niet behoeft te worden getwijfeld", mag worden afgeleid dat hij daarmee ook het bloedmonster representatief acht voor op een gebruikelijke wijze verkregen postmortaal bloed. Het Hof heeft het oordeel van prof. De Wolff kennelijk in die zin geïnterpreteerd. Het lijkt thans veeleer aannemelijk dat hij bij dat oordeel veronderstellenderwijs van die representativiteit is uitgegaan.

4.4.3. De mogelijkheid van een natuurlijke doodsoorzaak.

4.4.3.1. Prof. Meulenbelt is wat betreft de doodsoorzaak in zijn rapport tot de volgende conclusie gekomen: "Het overlijden is het gevolg van toenemende insufficiëntie van de ademhalingsfunctie bij een al ernstig zieke zuigeling met weinig lichamelijke reserve bij multipele lichamelijke problematiek. Het overlijden kan medisch goed verklaard worden uit het klinisch beloop. Op grond van het klinisch beloop kan men spreken van een natuurlijk overlijden. Klinisch waren er geen specifieke aanwijzingen voor een digoxinevergiftiging. (...) Er was digoxine in het lichaam aanwezig, maar het is niet waarschijnlijk dat digoxine heeft bijgedragen aan haar overlijden."

4.4.3.2. Voor zover prof. Meulenbelt dat oordeel heeft gebaseerd op dezelfde gegevens die ook het Hof ter beschikking hebben gestaan, levert dat oordeel niet zonder meer een novum op. Er doet zich hier evenwel een bijzondere omstandigheid voor.

4.4.3.3. Prof. Meulenbelt heeft zijn conclusie onder meer bereikt op grond van zijn vaststelling dat uit de trendgraphs blijkt dat eerst de ademfrequentie daalde en toen de hartfrequentie. Het Hof heeft evenwel voor zijn oordeel dat de baby een onnatuurlijke dood is gestorven tot uitgangspunt genomen dat eerst een hartstilstand is opgetreden. Het heeft het "onnatuurlijke" van die omstandigheid benadrukt door opneming van bewijsmiddel 8.3.1.12. De daarin weergegeven verklaring van de kinderarts [getuige-deskundige 5] houdt aan het slot in: "Op grond van de informatie van de monitor was volgens ons eerst het hartritme verlaagd en vervolgens de ademhaling. Een voor ons op dat moment onverklaarbare situatie, want normaal gaat het andersom".

Prof. Meulenbelt rapporteert onder meer dat de sterke veranderingen in hart- en ademfrequentie op de trendtables minder goed worden teruggezien dan in de trendgraphs.

4.4.3.4. Daarbij komt nog het volgende. De hiervoor onder 4.4.2.6 genoemde brief van 2 mei 2008 van prof. De Wolff aan de Voorzitter van het College van Procureurs-Generaal houdt onder meer in:

"Het meest significante verschil tussen mijn rapportage en die van Prof. Meulenbelt is het feit dat laatstgenoemde op grond van de hem ter beschikking staande stukken tot de conclusie komt dat een natuurlijke doodsoorzaak waarschijnlijk is (Knigge, p. 77), terwijl ik in mijn rapportage aan het Gerechtshof 's-Gravenhage van 16 maart 2004 schreef: De gemeten digoxineconcentratie in postmortaal bloed en lever kan het intreden van de dood door hartstilstand verklaren. Het aan het overlijden voorafgaande beeld kan - zeker ten dele - worden verklaard uit een digoxineoverdosering.

Dit verschil in conclusies laat zich eenvoudig verklaren. Mijn conclusie in de rapportage aan het Gerechtshof 's-Gravenhage dat een niet-therapeutische dosis digoxine moet hebben bijgedragen tot het overlijden, was gebaseerd op de volgende criteria:

(1) een forse hoeveelheid digoxine die niet kon worden verklaard uit de therapeutische toedieningen tot 50 dagen vóór het overlijden (bevestigd door alle door Mr Knigge geraadpleegde experts; pp. 44-46),

(2) de processen-verbaal van verhoor van de kindercardioloog [getuige-deskundige 35] (6 september 2001 en 12 november 2002), de hoogleraren Kindergeneeskunde [getuige-deskundige 1] (12 en 29 oktober 2001) en [getuige-deskundige 37] (24 januari 2002), en de dienstdoende arts [getuige-deskundige 3] (8 augustus 2002), waarin expliciet is beschreven dat er sprake was van een onverwacht overlijden na het optreden van een bradycardie (vertraagde hartfrequentie) en een verbreed QRS-complex in het electrocardiogram. Deze effecten passen bij een overdosis digoxine. Uit geen van deze verklaringen is naar voren gekomen dat een ademstilstand zou zijn voorafgegaan aan een hartstilstand. Dit is ook bevestigd door de kinderarts [getuige-deskundige 5] tijdens haar verhoor op 9 februari 2004: Normaal stopt eerst de ademhaling en dan pas het hart. Nooit andersom, ook als het kind een hartkwaal heeft.

Prof. Meulenbelt concludeert tot een waarschijnlijk natuurlijk overlijden met name omdat er mede blijkens de hem ter beschikking gestelde trend graphs en trend tables eerst een ademstilstand en vervolgens een hartstilstand zou zijn opgetreden. Dat zou inderdaad pleiten tegen een hartstilstand door een overdosis digoxine als primaire doodsoorzaak. Of hem de in de vorige alinea genoemde processen-verbaal ter beschikking zijn gesteld is mij onbekend. Voor het opstellen van mijn rapportage van 16 maart 2004 heb ik in ieder geval niet over de trend graphs en trend tables beschikt.

(...)

De discrepantie in de conclusies van collega Meulenbelt en van mij zijn - in ieder geval ten dele - veroorzaakt doordat wij niet over hetzelfde dossier hebben beschikt."

4.4.3.5. De Hoge Raad acht het op grond van deze mededelingen van prof. De Wolff aannemelijk dat hij niet heeft beschikt over de trendgraphs en dus geen kennis droeg van het daaruit blijkende - voor zijn oordeelsvorming relevante - gegeven dat een ademstilstand voorafging aan een hartstilstand.

4.4.3.6. Op grond van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat het Hof niet van de thans door prof. Meulenbelt aan de trendgraphs ontleende feitelijke toedracht, te weten het als eerste optreden van een ademstilstand, op de hoogte is geweest.

Daarom moet, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen, het oordeel van prof. Meulenbelt dat op grond van het klinisch beloop van een natuurlijk overlijden kan worden gesproken als een novum worden aangemerkt.

5. Slotbeschouwing en conclusie

5.1. De resultaten van het door de Advocaat-Generaal verrichte onderzoek ondergraven in wezenlijke mate de bewijsvoering van het Hof ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde moord op de baby in het Juliana Kinderziekenhuis te 's-Gravenhage. Daarbij komt het meeste gewicht toe aan het oordeel van prof. Meulenbelt dat op grond van het klinisch beloop kan worden gesproken van een natuurlijk overlijden. Dat oordeel moet als een novum worden aangemerkt. Temeer omdat dat oordeel van prof. Meulenbelt niet los kan worden gezien van de overige uitkomsten van het onderzoek van de Advocaat-Generaal. Die uitkomsten roepen op een tweetal andere punten twijfel op aan de juistheid van die bewezenverklaring. Dat betreft in de eerste plaats het oordeel van het Hof omtrent de betrouwbaarheid van het onderzochte bloedmonster en de daarin gevonden digoxinewaarde. Er is twijfel gerezen aan de representativiteit van dat bloedmonster. Het tweede aspect betreft het oordeel van het Hof omtrent de tijdspanne waarbinnen digoxine zou zijn toegediend. Het Hof heeft die toediening gesitueerd in de tweede periode waarin de baby die avond en nacht niet op de monitor was aangesloten. Daarbij heeft voor het Hof een rol gespeeld dat het voor het afkoppelen van de monitor in die periode geen verklaring heeft gevonden. Naar het zich thans laat aanzien kan die tweede monitorloze periode echter worden verklaard doordat de baby in die periode lichamelijk is onderzocht.

5.2. Uit het voorgaande volgt dat de aanvrage wat betreft feit 1 gegrond is. De Hoge Raad deelt de conclusie van de Advocaat-Generaal dat dit, gelet op de samenhang in de bewijsvoering van alle levensdelicten, meebrengt dat de aanvrage ook ten aanzien van de andere levensdelicten gegrond moet worden verklaard.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;

beveelt, voor zover nodig, de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormelde arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2004 en het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2006, voor zover de veroordeelde daarbij is veroordeeld ter zake van het onder 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair en 16 primair tenlastegelegde;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv wat betreft de voormelde feiten opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten (22 primair, 23 primair, 24, 25 en 26 primair) op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 oktober 2008.

24 juni 2008

Strafkamer

nr. S 08/01492 H

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

naar aanleiding van een vordering tot opschorting van de tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 470, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2004, nummer 22/001810-03 en een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2006, nummer 23/001403-06, betreffende:

[L.I.Q. de B.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, verder te noemen: de veroordeelde.

1. De uitspraken waarvan herziening is gevraagd

1.1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de veroordeelde in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 maart 2003 - ter zake van zeven moorden, drie pogingen tot moord, een aantal vermogens- en valsheidsdelicten en meineed veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de veroordeelde ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.

1.2. Tegen deze uitspraak van het Hof heeft de veroordeelde beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 14 maart 2006 heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafbaarheid van de veroordeelde en de sanctieoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep is voor het overige verworpen.

1.3. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 13 juli 2006 het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, vernietigd, de veroordeelde strafbaar verklaard ter zake van de bewezenverklaarde feiten en haar veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

2. De herzieningsprocedure

In een rapport van de Advocaat-Generaal Knigge van 31 maart 2008 is aangekondigd dat een vordering tot herziening zal worden ingediend. Dit rapport, dat als bijlage bij de vordering is gevoegd, is voor de Staatssecretaris van Justitie aanleiding geweest aan de veroordeelde een strafonderbreking toe te kennen voor een periode van drie maanden met ingang van 2 april 2008.

Op 17 juni 2008 is door de Advocaat-Generaal een vordering tot herziening bij de Hoge Raad ingediend. De vordering berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sv.

De Advocaat-Generaal heeft daarbij tevens gevorderd dat de Hoge Raad hangende de beslissing op de aanvrage tot herziening de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal opschorten.

3. Beoordeling

3.1. Art. 470, derde lid, Sv bepaalt dat de Hoge Raad, hangende de beslissing op de aanvrage tot herziening, te allen tijde de tenuitvoerlegging van het gewijsde kan opschorten. Onder opschorting moet schorsing van de tenuitvoerlegging worden begrepen.

3.2. De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van de hiervoor onder 2 genoemde stukken, grond aanwezig om - hangende de beslissing op de aanvrage tot herziening - de tenuitvoerlegging van de einduitspraken waarvan herziening is gevraagd op te schorten.

4. Beslissing

De Hoge Raad beveelt de opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2004, nummer 22/001810-03 en het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2006, nummer 23/001403-06.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer van 24 juni 2008.