Home

Hoge Raad, 19-06-2009, BH7843, 08/03823

Hoge Raad, 19-06-2009, BH7843, 08/03823

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 juni 2009
Datum publicatie
22 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH7843
Formele relaties
Zaaknummer
08/03823

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Geding na verwijzing; vervolg op HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 134; grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing, maatstaf.

Uitspraak

19 juni 2009

Eerste Kamer

08/03823

EV/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. K.G.W. van Oven,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1. Het geding in voorgaande instanties

Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 27 januari 2006, nr. C05/022HR, LJN AU4790. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het door de vrouw ingestelde cassatieberoep tegen het eindarrest van 15 september 2004 van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.

Nadat partijen hun zaak hebben doen bepleiten heeft het hof bij arrest van 29 mei 2008 het vonnis waarvan beroep van de rechtbank voor zover thans nog aan de orde vernietigd en de overeenkomst tussen partijen van 30 april 1982 nietigverklaard. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het tweede geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De Hoge Raad verwijst voor de vaststaande feiten en het verloop van de procedure tot aan 27 januari 2006 naar zijn op die datum tussen partijen uitgesproken arrest. Kort samengevat gaat het in deze zaak om de rechtsgeldigheid van een bij onderhandse akte van 30 april 1982 tussen partijen gesloten overeenkomst inzake de overdracht door de vrouw aan de man van de economische eigendom van de helft van het pand [a-straat 1] te [plaats], dat de echtgenoten tot echtelijke woning diende. Partijen waren toentertijd buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Inmiddels is de tussen hen uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Blijkens de akte was de vrouw tezamen met haar zuster eigenaar van voormeld pand en heeft zij haar zuster 'uitgekocht' voor een bedrag van ƒ 178.200,--.

3.2.1 Het geschil tussen partijen betreft de rechtsgeldigheid van de in de akte van 30 april 1982 vastgelegde overeenkomst. Volgens de vrouw dient deze overeenkomst te worden nietigverklaard wegens strijd met het schenkingsverbod van art. 7A:1715 (oud) BW; volgens de man is deze overeenkomst rechtsgeldig aangezien de uitkoopsom van ƒ 178.200,-- geheel door hem is gefinancierd.

3.2.2 Het gerechtshof 's-Gravenhage heeft in zijn eindarrest van 15 september 2004 onder meer geoordeeld:

"19. (...) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betaling van ƒ 178.200,00 - inzake aankoop van de helft van het woonhuis aan de [a-straat] te [plaats] - aan de zuster van de vrouw geheel ten laste van de man is gekomen. Door de vrouw is in het geding gebracht de eindafrekening opgesteld door notaris Reijntjes voornoemd. Het hof verwijst naar deze afrekening. Uit de eindafrekening volgt:

• overmaking inzake verkoop huis [b-straat 1] te [plaats] ƒ 48.507,--,

• restitutie extra rente ƒ 10.053,33,

• uit te betalen aan [betrokkene 1] te [plaats] ƒ 178.200,--,

• resteert ƒ 132.452,--.

De woning aan de [b-straat 1] behoorde in volle eigendom toe aan de man.

In punt 8 van de conclusie van repliek heeft de vrouw erkend dat het resterende gedeelte van het bedrag van ƒ 260.000,--, zijnde dit ƒ 132.452,--, is aangewend voor de verbouwing van de woning aan de [a-straat] te [plaats]. (...). Naar het oordeel van het hof behoort overeenkomstig de regels van zaaksvervanging tot het eigen vermogen van de man de netto-opbrengst van het woonhuis [b-straat 1] te [plaats]. Hieronder verstaat het hof in dit geval het bedrag van ƒ 48.507,-- en het bedrag dat de man aan boete rente heeft terugontvangen van ƒ 10.053,33 in totaal ƒ 58.560,33. Uitgaande van de niet weersproken stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening van ƒ 260.000,-- een bedrag van ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening neemt, brengt dit met zich mede dat de man het aandeel van de zuster van de vrouw in de woning aan de [a-straat] te [plaats] heeft gefinancierd. Naar het oordeel van het hof is het niet onredelijk dat de man voor de door hem gedane investering in de woning aan de [a-straat] te [plaats] voor de helft gerechtigd is in de vorm van economische eigendom. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de man door de onderhavige transactie - zoals vastgelegd in de onderhandse akte van 30 april 1982 - niet is bevoordeeld.

(...)

23. In grief 2 stelt de vrouw dat er sprake is van een ongeoorloofde schenking. Het hof leest deze grief in die zin dat de vrouw van mening is dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat er sprake is van een ongeoorloofde schenking tussen de man en de vrouw indien uitvoering wordt gegeven aan hetgeen in de onderhandse akte van 30 april 1982 is vastgelegd. Gezien het hof in rechtsoverweging 19 heeft gesteld behoeft deze grief geen verdere bespreking. Van schenking tussen de man en de vrouw is naar het oordeel van het hof geen sprake. Ook grief 2 treft geen doel."

3.2.3 Dit arrest is bij het hiervoor in 3.1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad vernietigd omdat onderdeel II.1 van het daartegen door de vrouw aangevoerde middel doel trof. Dit onderdeel klaagde over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 19 dat de vrouw niet de stelling van de man heeft weersproken dat hij van de hypothecaire geldlening van ƒ 260.000,-- een bedrag van ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening neemt. Ook de hierop voortbouwende onderdelen II.3, dat zich richtte tegen het oordeel van het hof in rov. 19 dat de man door de in de akte van 30 april 1982 vastgelegde transactie niet is bevoordeeld, en onderdeel II.4, dat zich keerde tegen rov. 23, slaagden daarom.

3.2.4 Na verwijzing heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank, voor zover thans nog aan de orde, vernietigd en de overeenkomst tussen partijen van 30 april 1982 alsnog nietig verklaard. Het hof overwoog daartoe onder meer:

"3.3 Het hof heeft (...) na verwijzing opnieuw te oordelen over de vraag of de man - destijds - de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen. Daarbij doet niet ter zake, dat de man achteraf de bereidheid heeft uitgesproken om ƒ 120.000,-- van de hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen.

(...)

3.7 Uit het voorgaande valt geenszins af te leiden dat de man van de koopsom ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening heeft genomen, noch dat hij ten tijde van de aankoop de opbrengst van het pand [b-straat 1] in de [a-straat 1] heeft belegd. Partijen hebben integendeel de gehele koopsom met gelden uit de (nieuwe, zie produktie 28.9) gezamenlijke lening van Nationale Nederlanden voldaan, en niet gesteld of gebleken is, dat dit meteen daarna nog is gerectificeerd. (...)"

3.3 Onderdeel (i) van het hiertegen gerichte middel voert aan, kort samengevat, dat het hof aldus in twee opzichten buiten de grenzen van de rechtsstrijd van het geding na verwijzing is getreden. In de eerste plaats, aldus het onderdeel, heeft het hof ten onrechte onderzocht of de man - destijds - de koopprijs "geheel" voor zijn rekening heeft genomen. Het Haagse hof heeft immers, in zoverre onbestreden in het (eerste) cassatieberoep, geoordeeld dat de man de netto-opbrengst (ten belope van ƒ 58.560,33) van het hem in volle eigendom toebehorende pand aan de [b-straat 1] heeft besteed voor de aankoop van de helft van het pand aan de [a-straat 1]. In de tweede plaats heeft het hof ten onrechte onderzocht of de man ƒ 120.000,-- van de hypothecaire lening die is aangegaan om de zuster van de vrouw uit te kopen, voor eigen rekening "heeft genomen". Op grond van het arrest van de Hoge Raad stond echter na verwijzing slechts ter beoordeling de door de vrouw weersproken stelling van de man dat hij van de desbetreffende hypothecaire lening ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening "neemt".

3.4.1 In het geding na verwijzing door de Hoge Raad dient de verdere behandeling en beslissing te geschieden binnen de door het verwijzingsarrest getrokken grenzen, hetgeen meebrengt dat de rechter naar wie de zaak is verwezen, is gebonden aan eerder in de zaak gegeven eindbeslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en derhalve onaantastbaar zijn geworden (HR 16 december 1988, nr. 13380, NJ 1989, 180).

3.4.2 In dit licht treffen beide klachten van het onderdeel doel. Door te oordelen dat uit hetgeen de man heeft aangevoerd geenszins valt af te leiden dat hij de opbrengst van het pand [b-straat 1] in het pand [a-straat 1] heeft belegd, heeft het hof miskend dat het Haagse hof, onbestreden in het eerste cassatieberoep, dienaangaande al had geoordeeld - kort samengevat - dat de man de netto-opbrengst van het pand aan de [b-straat 1] in zijn geheel heeft aangewend ter financiering van de verkrijging van het aandeel van de zuster van de vrouw in het pand [a-straat 1]. Deze kwestie stond daarom niet meer ter beoordeling van de verwijzingsrechter.

3.4.3 Voorts klaagt het onderdeel terecht dat, ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2006, ter beoordeling van de verwijzingsrechter stond of de man van de hypothecaire geldlening van ƒ 260.000,-- een bedrag van ƒ 120.000,-- voor zijn eigen rekening neemt. Door in plaats daarvan te oordelen over de vraag of de man - destijds - de koopprijs geheel voor eigen rekening heeft genomen, heeft het hof eveneens de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing miskend. Ingevolge genoemd arrest moest immers worden onderzocht of partijen destijds een overeenkomst hadden gesloten in de door de man gestelde zin, terwijl het verwijzingshof heeft onderzocht of de man de ƒ 120.000,-- destijds daadwerkelijk heeft betaald.

3.5 Het slagen van onderdeel (i) van het middel brengt mee dat ook de overige onderdelen doel treffen omdat zij zijn gericht tegen oordelen die voortbouwen op het met succes door onderdeel (i) bestreden oordeel, dan wel daarmee onverbrekelijk samenhangen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2008;

verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 juni 2009.