Hoge Raad, 24-06-2011, BP8929, 10/01763
Hoge Raad, 24-06-2011, BP8929, 10/01763
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2011
- Datum publicatie
- 24 juni 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP8929
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8929
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1391, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/01763
Inhoudsindicatie
Artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb; artikel 11, lid 3, AWR. Van het niet tijdig vaststellen van de aanslag als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb is geen sprake als de aanslag binnen de wettelijke driejaarstermijn in de zin van artikel 11, lid 3, AWR is opgelegd.
Uitspraak
nr. 10/01763
24 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2010, nr. BK-09/00400, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Voorafgaand aan het opleggen van deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt wegens het niet tijdig nemen van een besluit; hij heeft daarbij verzocht om een vergoeding voor kosten in verband met de behandeling van dit bezwaar. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen in het geschrift waarin de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag is vervat.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/4595) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 maart 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft met dagtekening 30 juni 2006 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 (hierna: de aangifte) gedaan. Indien deze aangifte zou worden gevolgd, zou belanghebbende na verrekening van voorheffingen een aanslag krijgen die resulteert in een aan hem uit te betalen bedrag.
3.1.2. Bij brief van 7 december 2007 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt wegens het uitblijven van een aanslag naar aanleiding van die aangifte. Hij stelde zich daarbij op het standpunt dat de Inspecteur uiterlijk binnen een termijn van een jaar had moeten beslissen naar aanleiding van de aangifte, en dat na het verstrijken van die termijn sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Belanghebbende heeft in dit bezwaarschrift verzocht om een vergoeding voor kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
3.1.3. Aan belanghebbende is met dagtekening 4 april 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd, waarbij de Inspecteur van de aangifte is afgeweken.
3.1.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
3.1.5. Bij brief van 9 april 2008 heeft de Inspecteur aan belanghebbende naar aanleiding van diens brief van 7 december 2007 laten weten dat hij het daarin door belanghebbende ingenomen standpunt niet deelt. Daartoe heeft de Inspecteur aangevoerd dat de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag op grond van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) eerst drie jaren na het ontstaan van de belastingschuld vervalt.
3.1.6. De Inspecteur heeft op 20 mei 2008 uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag en dat bezwaar daarbij afgewezen. In hetzelfde geschrift heeft de Inspecteur onder verwijzing naar zijn in 3.1.5 bedoelde brief het verzoek om een kostenvergoeding in belanghebbendes bezwaarschrift van 7 december 2007 afgewezen, en daarbij - naar de Hoge Raad begrijpt - het in dat bezwaarschrift vervatte bezwaar wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift van 7 december 2007 sprake was van het door de Inspecteur niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb kan bezwaar worden gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, zoals weergegeven in onderdeel 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, ziet deze bepaling niet alleen op beschikkingen op aanvraag, maar ook op ambtshalve door het bestuursorgaan te nemen besluiten. Ook bij belastingaanslagen kan derhalve sprake zijn van het niet
tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb.
3.3.2. Voor aanslagen heeft de wetgever in artikel 11, lid 3, van de AWR voorgeschreven dat zij binnen een bepaalde termijn, in beginsel drie jaren na het ontstaan van de belastingschuld, moeten worden vastgesteld.
3.3.3. Uit de wetsgeschiedenis, vermeld in onderdeel 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat voor ambtshalve te nemen besluiten waarvoor de wetgever heeft vastgesteld dat zij binnen een bepaalde termijn moeten worden genomen, eerst sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb, indien dat besluit bij het aflopen van die wettelijke termijn nog niet genomen is. Indien een aanslag is vastgesteld vóór de afloop van de in 3.3.2 bedoelde wettelijke termijn, is derhalve geen sprake van het niet tijdig vaststellen van die aanslag in de eerder bedoelde zin. Opmerking verdient dat in dit verband niet van belang is of de inspecteur zich heeft gehouden aan een - kortere - termijn die hem in een beleidsregel is voorgeschreven, zoals de termijn bedoeld in onderdeel 8.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal (vgl. HR 25 juli 2000, nr. 34873, LJN AA6602, BNB 2001/4).
3.3.4. Aangezien in dit geval de wettelijke termijn van drie jaren voor het opleggen van de aanslag voor het jaar 2005 nog niet was verstreken op het moment waarop belanghebbende bezwaar maakte als in 3.1.2 bedoeld, heeft de Inspecteur dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Nu in een zodanig geval bovendien geen sprake is van een bestreden besluit als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb of een daarmee gelijk te stellen uitblijven van een besluit, heeft de Inspecteur terecht het verzoek om een kostenvergoeding op de voet van die bepaling afgewezen. De eerste drie klachten falen derhalve.
3.4. Ook de vierde klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.