Home

Hoge Raad, 17-06-2011, BQ0709, 10/02380

Hoge Raad, 17-06-2011, BQ0709, 10/02380

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 juni 2011
Datum publicatie
17 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ0709
Formele relaties
Zaaknummer
10/02380

Inhoudsindicatie

WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder f, F. Oordeel hof dat deze beëindigingsgrond is bedoeld voor feiten en omstandigheden die op het moment van toelating tot de regeling - en dus niet slechts ten tijde van indiening verzoekschrift - al bestonden maar pas tijdens de saneringsregeling bekend worden, is juist. Bepaling strekt ertoe een met art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e (oud) F. overeenstemmende regel uitdrukkelijk in de wet op te nemen, vgl. HR 5 september 2008, LJN BD3425, NJ 2008/479. Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat, hoewel UWV de schuld pas later bij besluit formeel heeft vastgesteld, de schuld tot terugbetaling van ten onrechte ontvangen uitkering reeds bestond op moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling. Door besluit wordt materiële recht op uitkering respectievelijk terugbetaling formeel vastgesteld. Aan een dergelijk besluit komt slechts de betekenis toe dat de inhoud van een reeds bestaand recht behoudens bezwaar en beroep bindend wordt vastgesteld.

Uitspraak

17 juni 2011

Eerste Kamer

10/02380

EV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Verzoekster],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen.

Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 09/779 R van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 maart 2010;

b. het arrest in de zaak 200.061.933 van het gerechtshof te Arnhem van 27 mei 2010.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verzoekster] heeft op 6 april 2009 een verzoek ingediend om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Dit verzoek is door de rechtbank bij vonnis van 31 augustus 2009 afgewezen, maar in appel door het hof bij arrest van 12 november 2009 alsnog toegewezen.

(ii) [Verzoekster] heeft in de periode van 18 mei 2009 tot en met 23 augustus 2009 ten onrechte een werkloosheidsuitkering ontvangen tot een bedrag van € 4.711,55. Zij heeft het UWV niet in kennis gesteld van arbeidsinkomsten die zij in die periode verwierf. Krachtens besluit van 22 december 2009 heeft het UWV deze uitkering teruggevorderd onder oplegging van een boete van € 480,-- wegens het schenden van de mededelingsplicht.

3.2.1 Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank bij vonnis van 31 maart 2010 de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder f, F., volgens welke bepaling de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd "indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288, eerste en tweede lid". Aan haar beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [verzoekster] kort voor het indienen van haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een schuld aan het UWV heeft laten ontstaan, en dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten daarvan niet te goeder trouw is geweest als bedoeld in art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F.

3.2.2 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waartoe het als volgt heeft overwogen.

[Verzoekster] is niet te goeder trouw geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het UWV (rov. 7).

Met betrekking tot het verweer van [verzoekster] dat op het moment van indienen van het inleidend verzoekschrift, op 6 april 2009, nog geen sprake was van een schuld aan het UWV en dat daarom niet voldaan is aan de voorwaarden van art. 350 lid 3, aanhef en onder f, overwoog het hof dat, hoewel het UWV de schuld pas bij beslissing van 22 december 2009 formeel heeft vastgesteld, er op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling (12 november 2009) reeds sprake was van een schuld in materiële zin, aangezien de ten onrechte verstrekte uitkering de periode van 18 mei 2009 tot en met 23 augustus 2009 betreft. Voorts is uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat de beëindigingsgrond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, is bedoeld voor feiten en omstandigheden die op het moment van de toelating tot de regeling - en dus niet slechts ten tijde van de indiening van het verzoekschrift - al bestonden maar pas tijdens de saneringsregeling bekend worden (rov. 8).

[Verzoekster] heeft zowel tijdens de toelatingszitting bij de rechtbank als tijdens de toelatingszitting in hoger beroep bij het hof nagelaten de schuld aan het UWV te melden. Indien de schuld aan het UWV, die niet te goeder trouw is ontstaan, bekend was geweest op het moment dat het verzoek tot toelating werd beoordeeld, was het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen (rov. 9).

Derhalve moet de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder f, worden beëindigd (rov. 10).

3.3.1 Het middel komt op tegen de rov. 8-10. Het klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat art. 350 lid 3, aanhef en onder f, expliciet bepaalt dat (alleen) feiten en omstandigheden "die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden" (en na de toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend worden), tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling aanleiding kunnen geven. Dat geldt dus niet voor feiten en omstandigheden die (pas) op het moment van de toelating tot de schuldsaneringsregeling bestonden.

3.3.2 Deze klacht treft geen doel. De memorie van toelichting bij voornoemde wetsbepaling, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2, spreekt met betrekking tot het tijdstip waarop de bedoelde feiten en omstandigheden moeten bestaan achtereenvolgens van "gronden die op het moment van de toelating al bestonden", "gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestaan", en "vorderingen die al bestonden voordat de schuldsaneringsregeling van toepassing werd verklaard". Hieruit blijkt dat kennelijk niet goed is onderscheiden tussen het moment van de indiening van het verzoekschrift en het moment van de toelating tot de schuldsaneringsregeling, hetgeen verklaard kan worden door de omstandigheid dat deze beide momenten in de visie van de wetgever in de tijd vrijwel zouden samenvallen omdat de rechtbank "met de meeste spoed" op het verzoekschrift uitspraak doet (art. 287 lid 1 F.). Nu art. 350 lid 3, aanhef en onder f, ertoe strekt de schuldsaneringsregeling te beëindigen op grond van feiten en omstandigheden "die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid", ligt het in de rede dat het moet gaan om feiten en omstandigheden die ten tijde van de toelatingsbeslissing bestonden. Een andere opvatting zou tot het ongerijmde resultaat leiden dat schulden die niet te goeder trouw zijn aangegaan in de periode tussen het moment van de indiening van het verzoekschrift en het moment van de toelating tot de schuldsaneringsregeling, en die pas na laatstgenoemd moment bekend worden, enerzijds niet tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 aanleiding zouden kunnen geven, maar anderzijds ingevolge art. 299 lid 1, aanhef en onder a, wel onder de werking van de schuldsaneringsregeling zouden vallen omdat ze bestonden ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Een dergelijk resultaat, waardoor de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers zonder goede reden geschaad zouden worden, kan met deze wettelijke regeling niet beoogd zijn.

Het voorgaande strookt ook met de omstandigheid dat, in gevallen van vóór de toelatingsbeslissing bestaande (maar ten tijde van die beslissing nog onbekende) kwade trouw van de schuldenaar, onder het tot 1 januari 2008 geldende recht kon worden overgegaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de in art. 350 lid 3, aanhef en onder c en e (oud), genoemde gronden, en dat de op die datum van kracht geworden bepaling van art. 350 lid 3, aanhef en onder f, juist ertoe strekt een daarmee overeenstemmende regel uitdrukkelijk in de wet op te nemen (vgl. HR 5 september 2008, LJN BD3425, NJ 2008/479).

3.4.1 Het middel bevat in de tweede plaats de klacht dat het hof ten onrechte de schuld van [verzoekster] aan het UWV heeft aangemerkt als een ten tijde van de toelatingsbeslissing (op 12 november 2009) bestaande materiële schuld. Volgens de klacht is de schuld in materiële zin pas vastgesteld door het besluit van het UWV van 22 december 2009 tot terugvordering van de werkloosheidsuitkering.

3.4.2 Ook deze klacht is ongegrond. De vordering van het UWV tot terugbetaling van ten onrechte verleende uitkering is blijkens art. 36 Werkloosheidswet een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Volgens de memorie van toelichting bij deze wet, kort samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.1, berust deze wet op de systematiek dat het recht op een uitkering van rechtswege ontstaat dan wel verloren gaat, zodra voldaan is aan de wettelijke voorwaarden daarvoor. Door een besluit van het uitvoeringsorgaan tot vaststelling van de uitkering, respectievelijk tot terugvordering daarvan, wordt het 'materiële' recht op een uitkering, respectievelijk het 'materiële' recht op terugbetaling, formeel vastgesteld. Aan een dergelijk besluit komt slechts de betekenis toe dat de inhoud van een reeds bestaand recht op uitkering, respectievelijk op terugbetaling, behoudens bezwaar en beroep bindend wordt vastgesteld.

Voorts blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.2 vermelde gegevens dat sedert de inwerkingtreding op 1 augustus 1996 van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, voor de verjaringstermijnen van de terugvordering geheel wordt aangesloten bij de wettelijke regeling in het Burgerlijk Wetboek. Dat brengt mee dat de rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge art. 3:309 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de schuldeiser (het uitvoeringsorgaan) zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger van de onverschuldigde betaling is bekend geworden. De verjaring gaat derhalve lopen onafhankelijk van de vraag of een terugvorderingsbesluit is genomen.

Gelet op het voorgaande en op de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde feiten, heeft het hof terecht geoordeeld dat de schuld van [verzoekster] aan het UWV tot terugbetaling van de ten onrechte ontvangen werkloosheidsuitkering reeds bestond op het moment van de toelating tot de schuldsaneringsregeling (12 november 2009).

3.5 Het middel faalt derhalve.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 juni 2011.