Home

Hoge Raad, 06-04-2012, BQ2085, 10/02689

Hoge Raad, 06-04-2012, BQ2085, 10/02689

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 april 2012
Datum publicatie
6 april 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BQ2085
Formele relaties
Zaaknummer
10/02689

Inhoudsindicatie

BPM; artikel 1, lid 5, Wet BPM; art. 4 AWR; artt. 34 en 110 VWEU. Burger met Belgische nationaliteit woont zowel in België als in Nederland en werkt in Nederland; de auto met Belgisch kenteken wordt duurzaam in beide landen gebruikt. Prejudiciële vragen

Uitspraak

6 april 2012

nr. 10/02689

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 mei 2010, nr. 09/00105, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 08/215) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 31 maart 2011 geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 19 juli 2006 is door de belastingdienst geconstateerd dat belanghebbende op de openbare weg in Nederland een personenauto (hierna: de auto) bestuurde die niet in het Nederlandse maar alleen in het Belgische kentekenregister was ingeschreven. De auto was eigendom van belanghebbende en was door haar in 2004 in België gekocht. Voor de auto was op het tijdstip van de hiervoor vermelde constatering geen belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.

3.1.2. Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit. Zij is in Nederland werkzaam als orthodontist te S. Zij is eigenaar van een woning in Nederland en daarnaast huurt zij een woning (appartement) in België. Belanghebbende verblijft gedurende het jaar, met haar partner, afwisselend in beide woningen. Belanghebbende gebruikt de auto gedurende het jaar zowel in Nederland als in België.

3.1.3. Voor de Belgische belastingwetgeving wordt belanghebbende aangemerkt als inwoner van België. Ter zake van de registratie van de auto in het Belgische kentekenregister heeft zij in België een bedrag van € 4957 aan Belgische 'Belasting op de inverkeerstelling' betaald.

3.1.4. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende inwoner is van Nederland en dat zij, vanwege het gebruik dat zij met de auto maakte van de openbare weg in Nederland, op grond van artikel 1, lid 5, in verbinding met artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2006; hierna: de Wet) voor de auto BPM is verschuldigd ten bedrage van € 17.315.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende in hoofdzaak woonplaats in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in Nederland houdt en dat dit tevens meebrengt dat geen sprake is van een dubbele woonplaats.

3.2.2. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende in Nederland haar woonplaats heeft, meebrengt dat haar terecht een aanslag in de BPM is opgelegd ter zake van het gebruik van de openbare weg in Nederland met de auto, die haar feitelijk ter beschikking stond. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op het communautaire evenredigheidsbeginsel, omdat de auto duurzaam en hoofdzakelijk in Nederland wordt gebruikt en van een belemmering van enige door het EG-recht gewaarborgde vrijheid geen sprake is. Dat belanghebbende in België ter zake van de registratie van de auto ook al een bedrag aan Belasting op de inverkeerstelling heeft voldaan, doet naar het oordeel van het Hof evenmin af aan de omstandigheid dat belanghebbende als inwoner van Nederland voor de auto BPM is verschuldigd.

3.3. Voor zover het eerste middel met motiveringsklachten bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende in Nederland woont in de zin van artikel 4 van de AWR, faalt het. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.4. Voor zover het eerste middel voor het overige is gericht tegen het oordeel van het Hof dat van een dubbele woonplaats geen sprake kan zijn, slaagt het omdat artikel 4 van de AWR niet kan uitsluiten dat een natuurlijke persoon ingevolge de wetgeving van een ander land aldaar (ook) zijn woonplaats heeft.

3.5.1. Met betrekking tot het tweede middel wordt vooropgesteld dat in het onderhavige geding niet is bestreden - ook niet in cassatie - dat belanghebbende voor de Belgische belastingwetgeving wordt aangemerkt als inwoner van België. Met het oog op de behandeling van het tweede middel moet daarom ervan worden uitgegaan dat belanghebbende mede woonplaats in België heeft en dat de auto mede is bestemd voor duurzaam gebruik in België en daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt.

3.5.2. Tot op heden zijn onder voorbehoud van bepaalde in dit geval niet relevante uitzonderingen de belastingen op motorvoertuigen die in de verschillende lidstaten van de Europese Unie bestaan, niet geharmoniseerd. Een belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen is - zo is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie - niet in strijd met de artikelen 34 en 110 VWEU. Het Hof van Justitie heeft in dit kader overwogen dat de lidstaten op het gebied van de registratiebelastingen op motorvoertuigen vrij zijn hun fiscale bevoegdheden uit te oefenen, op voorwaarde dat zij daarbij het Europese recht in acht nemen (vgl. HvJ 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99, NJ 2002/468, punt 40, en HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, V-N 2005/51.26, punt 74). In dat kader heeft het Hof van Justitie tevens geoordeeld dat wanneer een motorvoertuig voornamelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in een lidstaat en daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, het een lidstaat is toegestaan een registratiebelasting te heffen op een voertuig dat - hoewel geregistreerd in een andere lidstaat - ter beschikking staat van een aldaar wonende burger, mits bij de uitoefening van die bevoegdheden rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel (vgl. onder meer het arrest HvJ 15 december 2005, Nadin en Nadin-Lux, C-151/04 en C-152/04, punt 41, en de beschikking HvJ 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, V-N 2006/38.20, punt 24).

3.5.3. In het onderhavige geval is sprake van een situatie waarin een burger van de Unie op grond van nationale wetgevingen in twee lidstaten woont en waarin die burger een in eigendom toebehorend motorvoertuig feitelijk duurzaam gebruikt om zich te verplaatsen voor zowel privédoeleinden tussen en in die lidstaten als voor zakelijke doeleinden binnen een van die lidstaten, in dit geval Nederland. Betaling van twee registratiebelastingen vormt een belemmering om (ook) in de andere lidstaat te wonen.

In dit verband rijst de vraag of de uitoefening van fiscale bevoegdheden door lidstaten op het gebied van de registratiebelastingen onbegrensd is. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat twee lidstaten elk hun bevoegdheid uitoefenen om een belasting te heffen, resulterend in een dubbele heffing, nog niet tot de conclusie leidt dat daarom in strijd met het Europese recht belasting wordt geheven (vgl. HvJ 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, BNB 1998/305, en HvJ 5 juli 2005, D, C-376/03, BNB 2006/1). Maar volgt hieruit ook dat het evenredigheidsbeginsel in het kader van de heffing van een registratiebelasting in een geval als het onderhavige geen corrigerende werking kan hebben? En zo dat beginssel corrigerende werking kan hebben, brengt dit beginsel dan mee dat die lidstaten of één van de lidstaten zich moet(en) beperken in die uitoefening van fiscale bevoegdheden, en op welke wijze dient die beperking dan vorm te krijgen?

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de uitlegging van Unierecht.

4. Beslissing

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:

1. Is de uitoefening van de fiscale bevoegdheden door twee lidstaten, in het bijzonder het heffen van een registratiebelasting op een motorvoertuig, onbegrensd in een situatie waarin een burger van de Unie op grond van nationale wetgevingen in twee lidstaten woont en waarin die burger een aan haar in eigendom toebehorend motorvoertuig feitelijk duurzaam gebruikt in beide lidstaten?

2. Zo de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het evenredigheidsbeginsel in het kader van de heffing van een registratiebelasting in een geval als het onderhavige een corrigerende werking hebben, en zo dat het geval is, brengt dit beginsel dan mee dat een of beide lidstaten zich moeten beperken bij de uitoefening van hun fiscale bevoegdheden, en op welke wijze dient die beperking dan vorm te krijgen?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.