Home

Hoge Raad, 09-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1497, 15/00010

Hoge Raad, 09-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1497, 15/00010

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juni 2015
Datum publicatie
9 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:1497
Formele relaties
Zaaknummer
15/00010

Inhoudsindicatie

Uitlevering. Afwijzing door de Rb van het verzoek om de advocaten in de Georgische strafzaken van de opgeëiste persoon als getuigen te horen. Gelet op ECLI:NL:HR:2013:BZ5399 heeft de Rb met juistheid geoordeeld dat het horen van de advocaat die op de terechtzitting hetzij verdachte als raadsman bijstaat, hetzij hem o.d.v.v. (art. 48 WED jo.) art. 398, onder 2º, Sv vertegenwoordigt, hetzij hem als o.d.v.v. art. 279 Sv gemachtigde verdedigt – behoudens bijzondere gevallen – niet past binnen het Nederlandse stelsel van strafvordering. Anders dan de Rb heeft geoordeeld, is de advocaat die de opgeëiste persoon bijstaat of heeft bijgestaan in de strafzaak die tot het uitleveringsverzoek heeft geleid, in een uitleveringsprocedure als i.c. niet zonder meer aan te merken als de advocaat die “op de terechtzitting” hetzij de opgeëiste persoon als raadsman bijstaat, hetzij hem vertegenwoordigd in de hiervoor bedoelde zin. V.zv. het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Gelet op ECLI:NL:HR:2014:1496 en gelet op hetgeen in de conclusie van de AG onder 31 t/m 47 is vermeld (het Hof had het verzoek tot het horen van de getuigen alleen kunnen afwijzen, zij het op andere gronden) behoeft het middel, hoewel gegrond, niet tot cassatie te leiden.

Uitspraak

9 juni 2015

Strafkamer

nr. 15/00010 U

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 november 2014, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Georgië tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het eerste middel

2.1.

Het middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek om de advocaten in de Georgische strafzaken van de opgeëiste persoon als getuigen te horen.

2.2.1.

In de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 tot en met 16 is weergegeven wat de stukken van het geding inhouden omtrent het in het middel bedoelde verzoek.

2.2.2.

De Rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting het verzoek afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:

"De raadsman heeft voorts verzocht om een viertal meegebrachte getuigen te horen. Volgens de toelichting van de raadsman zouden D. Abesadze en I. Grdzelidze allereerst kunnen verklaren over de onschuldexceptie en over ontlastende aspecten die door de Georgische autoriteiten niet aan het dossier zijn toegevoegd en die aan de onschuld zouden kunnen bijdragen. Daarnaast hebben zij interviews afgenomen van getuigen die van belang zijn voor de onschuldexceptie, welke verklaringen eveneens buiten het uitleveringsdossier zouden zijn gelaten.

Voorts zouden zij kunnen verklaren over de procedurele aspecten van de respectieve zaken voor zover deze de onschuldexceptie raken en in verband met de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering in verband met de artikelen 3 en 6 EVRM alsmede over de politieke context waarin de onschuldexceptie dient te worden gepositioneerd.

De rechtbank wijst erop dat artikel 287, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in artikel 29, eerste lid, van de Uitleveringswet niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of het noodzakelijk is genoemde personen als getuigen te horen.

Voor zich over de noodzaak uit te laten overweegt de rechtbank echter het volgende. De raadsman heeft in zijn brief waarin hij aankondigt getuigen mee te brengen en in zijn toelichting ter zitting aangegeven dat D. Abesadze en I. Grdzelidze de raadslieden zijn van de opgeëiste persoon in de eerste respectievelijk tweede in het uitleveringsverzoek tegen de opgeëiste persoon in de verzoekende staat aanhangige strafzaak.

De Hoge Raad heeft op 26 maart 2013 (LJN BZ5399) geoordeeld dat "het horen van de advocaat die op de terechtzitting hetzij de verdachte als raadsman bij staat, hetzij hem op de voet van (art. 48 WED in verbinding met) art. 398, onder 2°, Sv vertegenwoordigt, hetzij hem als op de voet van art. 279 Sv gemachtigde verdedigt - behoudens bijzondere gevallen waarvan te dezen niet is gebleken - niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering (vgl. ten aanzien van het openbaar ministerie HR 19 december 1995, LJN ZD0328, NJ 1996/249)".

Hoewel de onderhavige procedure geen strafzaak maar een uitleveringsprocedure ter fine van strafvervolging betreft is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden waarom in zo'n procedure anders zou moeten worden geoordeeld ten aanzien van de advocaten die in die strafprocedures optreden. De rechtbank is niet tot het oordeel gekomen dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat van deze hoofdregel moet worden afgeweken. Dit betekent dat het verhoor van de getuigen D. Abesadze en I. Grdzelidze wordt afgewezen."

2.2.3.

De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:

"De verdediging heeft ter zitting van 27 oktober 2014 een aantal verzoeken gedaan, waaronder verzoeken tot het horen van getuigen. De rechtbank heeft deze verzoeken gemotiveerd verworpen. Het openbaar ministerie heeft de rechtbank bij repliek verzocht om de afwijzing van de getuigenverzoeken aanvullend te motiveren met het oog op een eventuele cassatieprocedure, bij welk verzoek de verdediging zich bij dupliek (gedeeltelijk) heeft aangesloten. De rechtbank overweegt dat de (motivering van de) beslissing van de rechtbank op verzoeken enkel aan de orde kan worden gesteld in cassatie. Dit zou slechts anders zijn indien de verzoeken bij pleidooi zouden zijn herhaald en daaraan feiten of omstandigheden ten grondslag zouden zijn gelegd die eerst tijdens de behandeling van de zaak zijn gebleken. Daarvan is hier echter geen sprake. De rechtbank ziet dan ook geen reden die zou nopen tot een nadere motivering van haar beslissing."

2.3.

Gelet op het door de Rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5399, NJ 2013/207 heeft zij met juistheid geoordeeld dat het horen van de advocaat die op de terechtzitting hetzij de verdachte als raadsman bijstaat, hetzij hem op de voet van (art. 48 WED in verbinding met) art. 398, onder 2°, Sv vertegenwoordigt, hetzij hem als op de voet van art. 279 Sv gemachtigde verdedigt - behoudens bijzondere gevallen - niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is de advocaat die de opgeëiste persoon bijstaat of heeft bijgestaan in de strafzaak die tot het uitleveringsverzoek heeft geleid, in een uitleveringsprocedure als de onderhavige niet zonder meer aan te merken als de advocaat die "op de terechtzitting" hetzij de opgeëiste persoon als raadsman bijstaat, hetzij hem vertegenwoordigt in de hiervoor bedoelde zin.

2.4.

Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

2.5.

Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over de motivering van de beslissing inzake een verzoek tot het horen van getuigen onder meer het volgende in:

"2.35. Opmerking verdient in dit verband dat wanneer op een eerdere terechtzitting een verzoek is afgewezen en de rechter nadien constateert dat aan die afwijzing een gebrek kleeft ten aanzien van bijvoorbeeld de daarin gehanteerde beoordelingsmaatstaf, hij dit gebrek zal kunnen herstellen door op de latere terechtzitting het verzoek ambtshalve opnieuw aan de orde te stellen en indien het verzoek wordt gehandhaafd, daarover opnieuw te beslissen aan de hand van de ten tijde van die eerdere terechtzitting geldende beoordelingsmaatstaf doch met inachtneming van alle gegevens die inmiddels bekend zijn. Met deze herstelmogelijkheid wordt de kwaliteit van de gedingvoering bevorderd en wordt ook voorkomen dat een strafzaak wordt behandeld en afgerond terwijl reeds ten tijde van die behandeling en afronding vaststaat dat een eerder in die zaak gegeven beslissing lijdt aan een gebrek. (...)

2.75. (...)

In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. (...)

2.76.

Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (...)

2.77.

Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen van waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet horen onderscheidenlijk doen oproepen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst."

2.6.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen en gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 31 tot en met 47 is vermeld behoeft het middel, hoewel gegrond, niet tot cassatie te leiden.

3 Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing