Home

Hoge Raad, 12-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:16, 15/01079

Hoge Raad, 12-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:16, 15/01079

Inhoudsindicatie

N-o in h.b. Verzuim raadsman. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN8587 en ECLI:NL:HR:2014:231 m.b.t. verontschuldigbare termijnoverschrijding. ’s Hofs oordeel dat de omstandigheid dat door de raadsman van verdachte abusievelijk geen h.b. is ingesteld, terwijl door de raadsman het vertrouwen was gewekt dat h.b. tegen het vonnis was ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid a.b.i. ECLI:NL:HR:2004:AN8587, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat art. 449 Sv aan verdachte de bevoegdheid verschaft zelf h.b. of cassatie in te stellen, terwijl art. 450 Sv aan hem daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger en dat verdachte zijn wens om h.b. in te stellen slechts aan zijn raadsman - en niet aan de griffie van de Rb - kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsman heeft nagelaten tijdig h.b. in te stellen, komt onder deze omstandigheden voor risico van verdachte. De rechtspraak van het EHRM dwingt i.c. niet tot een ander oordeel.

Uitspraak

12 januari 2016

Strafkamer

nr. S 15/01079

SG/NA

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2015, nummer 21/004999-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.

2.2.1.

Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte met betrekking tot de ontvankelijkheid van de verdachte in het ingestelde hoger beroep het volgende aangevoerd:

"Op 24 december 2013 is cliënt door de meervoudige kamer van de rechtbank alhier veroordeeld tot een gevangenisstraf van maar liefst 8 maanden. Vervolgens heeft zich de nachtmerrie van elke advocaat, maar meer in het bijzonder van elke verdachte voltrokken.

Cliënt wenst zich namelijk, op zeer goede gronden, niet neer te leggen bij dit vonnis en verzocht zijn toenmalig advocaat om namens hem appel in te stellen. Daar heeft hij het niet bij gelaten; hij heeft zelfs bij zijn toenmalig advocaat geverifieerd of aan dat verzoek ook daadwerkelijk gevolg was gegeven.

Binnen de appeltermijn is zulks aan hem bevestigd, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de schriftelijke bevestiging van 30 december 2013 waarin een afspraak op kantoor wordt bevestigd "naar aanleiding van het door ons ingesteld rechtsmiddel". Ik vertrouw u bekend met de inhoud van dat emailbericht. In januari 2014 heeft er ook daadwerkelijk een gesprek op kantoor plaatsgevonden waarin het vonnis en de te volgen strategie voor appel zijn besproken.

Bij cliënt was aldus de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat namens hem op rechtsgeldige wijze appel was ingesteld tegen het veroordelend vonnis van 24 december 2013. Hij kón en mócht daar op vertrouwen.

U kunt zich wellicht voorstellen hoe groot de verbazing was op het moment dat hij bij een verkeerscontrole werd aangehouden en in de PI Lelystad werd geplaatst. Eerst toen werd duidelijk dat zijn toenmalig advocaat zich had verlaten op een kantoorgenoot, welke kantoorgenoot had verzuimd appel in te stellen.

In de PI Lelystad kreeg hij evenwel na 21 dagen een ontslagbrief. In die brief staat duidelijk vermeld dat de aan hem opgelegde straf met het parketnummer uit eerste aanleg is ondergaan. Ik vertrouw u eveneens bekend met de inhoud van dit bericht.

Gezien deze mededeling van een overheidsinstantie leefde cliënt in de veronderstelling dat het vonnis van de rechtbank alsnog niet ten uitvoer zou worden gelegd. Cliënt heeft bij diverse advocaten navraag gedaan en in augustus heb ik namens hem navraag gedaan over een mogelijke signalering.

Toen dat het geval bleek te zijn, heeft cliënt alsnog appel ingesteld. In zijn faxbericht aan de strafgriffie heeft cliënt nadrukkelijk de wens te kennen gegeven alsnog appel te willen instellen tegen het veroordelend vonnis.

In die brief wordt niet expliciet aan de griffiemedewerker een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 lid 3 Sv verleend, maar een adres voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding staat wel in de brief vermeld. Het voorschrift is in het leven geroepen om betekeningsperikelen in appel te voorkomen. Het is dus niet geschreven in het belang van een verdachte, maar in het belang van een effectieve en efficiënte werking van het strafrechtelijk apparaat (HR 21 september 2010, LJN BM4427).

In het licht van die ratio meen ik dat een gemachtigd raadsvrouw ter zitting dat mogelijke gebrek opheft, nog daargelaten dat cliënt ook niet is gewezen op een mogelijk gebrek door een griffiemedewerker (vgl. HR 20 januari 2009, LJN BG5562, NJ 2009, 231).

Die brief kan aldus slechts worden verstaan als een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 Sv (ECLI:NL:HR:2006:AW3629).

Dat zijn appel te laat is ingesteld, staat dus niet ter discussie. Cliënt meent evenwel dat gezien de zojuist geschetste gang van zaken, er sprake is van bijzondere, hem niet aan te rekenen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn.

We hebben hier niet te maken met een spijtoptant die aanvankelijk heeft afgezien van hoger beroep en daar later op is teruggekomen, maar met een verdachte die kon en mocht vertrouwen op eerder aan hem gedane mededelingen omtrent het op rechtsgeldige wijze instellen van beroep. Gezien het grote belang van cliënt bij een dergelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf, meen ik dat cliënt - gelet ook op artikel 6 EVRM - de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog inhoudelijk aan uw Hof voor te leggen."

2.2.2.

Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Het bestreden arrest houdt als motivering van het Hof het volgende in:

"Verdachte was op 12 december 2013 in persoon aanwezig bij de behandeling van zijn zaak door de rechtbank Gelderland. Vervolgens is op 24 december 2013 door de rechtbank vonnis gewezen. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis, dus tot uiterlijk 8 januari 2014, daartegen hoger beroep instellen. Verdachte heeft eerst op 1 september 2014 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.

Door de raadsvrouw is betoogd dat verdachte dient te worden ontvangen in het beroep omdat bij hem door zijn toenmalige raadsman de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat er hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld. Naar achteraf is gebleken heeft de toenmalige raadsman verzuimd hoger beroep in te stellen.

Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.

De omstandigheid dat door verdachtes raadsman abusievelijk geen hoger beroep is ingesteld levert niet een zodanige bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid op dat deze de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doet zijn.

Het feit dat verdachte na zijn ontslag uit detentie op 30 augustus 2014 een brief heeft ontvangen waarin vermeld staat dat hij met betrekking tot parketnummer 05-986300-11 zijn opgelegde straffen en maatregelen heeft ondergaan maakt dit niet anders. Een dergelijke mededeling die ruim na afloop van de termijn die openstond voor het instellen van hoger is verstrekt, doet die termijn niet herleven. Het hof laat nog daar of verdachte aan deze mededeling het vertrouwen mocht ontlenen dat er hoger beroep was ingesteld in de onderhavige zaak, waarbij het hof opmerkt dat verdachte óók niet (alsnog) hoger beroep heeft ingesteld toen hij als gevolg van de executie van het onderhavige vonnis gedetineerd raakte.

Verdachte is daarom niet ontvankelijk in het hoger beroep."

2.3.

De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181). Uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid vloeit de noodzaak voort scherpe en vaste grenzen te trekken (vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231, NJ 2014/108).

2.4.

Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat door de raadsman van de verdachte abusievelijk geen hoger beroep is ingesteld, terwijl door de raadsman het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in voormelde zin. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wet in art. 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep of cassatie in te stellen, terwijl art. 450 Sv hem daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, de verdachte zijn wens om hoger beroep in te stellen slechts aan zijn raadsman - en niet aan de griffie van de Rechtbank - kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsman heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, voor risico van de verdachte.

2.5.

De beslissingen van het EHRM van 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla tegen Portugal) en van 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev tegen Estland) dwingen in een geval als het onderhavige niet tot een ander oordeel, mede in aanmerking genomen dat in het eerste geval centraal stond dat aan de raadsman niet de gelegenheid was geboden vormverzuimen in de schriftuur te herstellen, en in het tweede geval centraal stond dat de verdachte niet zelf, maar alleen zijn raadsman de mogelijkheid had het rechtsmiddel aan te wenden.

2.6.

Het middel faalt.

3 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2016.