Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2005, AT4434, 00543/05 U

Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2005, AT4434, 00543/05 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2005
Datum publicatie
14 juni 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT4434
Formele relaties
Zaaknummer
00543/05 U

Inhoudsindicatie

Vervolgingsuitlevering aan Italië. 1. De uitspraak bevat ism art. 28.3 UW geen genoegzame vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan (anders dan in de uitspraak vermeld, is daaraan geen kopie van het aanhoudingsbevel gehecht waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte voorbedoelde vermelding bevat). HR herstelt dit verzuim. 2. De beslissing over de vraag of de uitlevering van een opgeëiste persoon bij gebreke van een terugkeergarantie behoort te worden geweigerd omdat hij is te beschouwen als een in Nederland geïntegreerde vreemdeling in de zin van de Nederlandse verklaring bij art. 6 EUV, terwijl ook overigens aan de in die verklaring genoemde vereisten is voldaan, komt niet toe aan de uitleveringsrechter, maar is voorbehouden aan de MvJ.

Conclusie

Nr. 00543/05 U

Mr Jörg

Zitting 19 april 2005 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De rechtbank te Rotterdam heeft de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Italië toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van de in de uitspraak omschreven feiten.

2. Namens de opgeëiste persoon hebben mr J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend.

3. Deze zaak hangt samen met die inzake [betrokkene 1], nr. 00549/05 U, waarin ik heden eveneens conclusie neem.

4. Het eerste middel behelst de klacht dat in de bestreden uitspraak de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, in strijd met het bepaalde in de artikelen 28 en 18 Uitleveringswet 1967, onvoldoende duidelijk zijn vermeld.

5. De uitlevering is blijkens de bestreden uitspraak toelaatbaar verklaard "ter strafvervolging van de feiten omschreven in het hiervoor vermelde bevel tot aanhouding van rechter Dott. Rita Zacceriello te Bologna in Italië, d.d. 8 juni 2004, N. 13731/02 R.G.N.R - N. 1541(1)/03 R.G.G.I.P." De bestreden uitspraak vermeldt dat van het originele bevel tot aanhouding "een door de griffier () gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak [is] gehecht, waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende een omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd". Een aangehechte fotokopie van dit stuk heb ik niet aangetroffen, überhaupt geen gewaarmerkte fotokopie.

6. Aan de bestreden uitspraak is wel gehecht een op 20 augustus 2004 te Bologna (Italië) door "Il Procuratore della Republicca Dr. Elisabetta Melotti sost." ondertekend schrijven, dat blijkens de eraan gehechte Engelse vertaling een (samenvattende) uiteenzetting van de feiten en het verrichte onderzoek bevat. Dit is dus niet het in de uitspraak bedoelde bevel tot aanhouding terwijl daarin evenmin delen tussen haken zijn geplaatst.

7. De klacht dat de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, onvoldoende duidelijk zijn vermeld in de bestreden uitspraak, is derhalve gegrond. Vervolgens dient zich de vraag aan voor welke feiten de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard.

8. Uit de overwegingen omtrent de dubbele strafbaarheid valt op te maken dat de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor alle zeven feiten die worden uiteengezet in bovengenoemd bevel tot aanhouding d.d. 8 juni 2004. In deze overwegingen geeft de rechtbank klaarblijkelijk voor elk van de zeven feitencomplexen aan welk strafbaar feit dit naar Nederlands recht oplevert. De daarbij genoemde data corresponderen telkens met de data in genoemd bevel tot aanhouding. Een uitzondering vormt het tweede feitencomplex dat blijkens de overwegingen omtrent de dubbele strafbaarheid begaan zou zijn "op of omstreeks 18 november 2002 en 6 december 2002". 18 november is een kennelijke verschrijving voor 28 november. Bij deze lezing van de bestreden uitspraak komt aan de klacht dat het in de vordering van de Officier van Justitie genoemde feit van 28 november 2002 niet wordt vermeld in de overweging omtrent de dubbele strafbaarheid, feitelijke grondslag te ontvallen.

9. De toelaatbaarverklaring door de rechtbank van de uitlevering ten aanzien van de zeven feiten zoals uiteengezet in voornoemd bevel van aanhouding d.d. 8 juni 2004 kan evenwel niet in stand blijven.

10. Van de zeven feiten in genoemd bevel tot aanhouding d.d. 8 juni 2004, hebben de onder 1) en 2) genummerde feiten betrekking op de opgeëiste persoon waarbij hij tezamen met [betrokkene 1] (nr. 00549/04 U) betrokken zou zijn geweest. De overige feiten worden in het bevel tot aanhouding niet uitdrukkelijk in verband gebracht met de opgeëiste persoon, maar met [betrokkene 1] en anderen.

11. Er zijn zowel aanwijzingen dat het uitleveringsverzoek zich ten aanzien van de opgeëiste persoon beperkt tot de onder 1) en 2) van genoemd bevel omschreven feiten als aanwijzingen voor een ruimer bereik.

12. De officier van Justitie heeft zijn vordering als bedoeld in art. 23 Uitleveringswet 1967 beperkt tot de feiten 1) en 2). In deze vordering d.d. 2 november 2004 verzoekt hij de rechtbank het verzoek om uitlevering in behandeling te nemen en overweegt hij daarbij dat de uitlevering wordt gevraagd op grond van de volgende feiten

"genoemd in 'de verordening voorwaardelijke opsluiting in de gevangenis' van het gerechtshof van Bologna, afdeling van de onderzoeksrechters, d.d. 8 juni 2004, te weten:

1) dat hij te[z]amen met [betrokkene 1] in samenwerking met anderen zonder toestemming in Italië verdovende middelen heeft ingevoerd, te weten een hoeveelheid van 7,431 kg cocaïne (actief bestanddeel van 2970,69 gr.) te Bologna (Italië) op 19 november 2002;

2) dat hij te[z]amen met [betrokkene 1] in samenwerking met anderen, zonder toestemming op 28 november 2002 en op 6 december 2002 twee maal cocaïne heeft geïmporteerd, te weten een hoeveelheid die niet exact werd vastgesteld, maar die overeenstemt met ongeveer 5 kg voor elke import, te Bologna (Italië)".

13. Beide feiten zijn in voornoemd bevel tot aanhouding - ook wel aangeduid als "de verordening voorwaardelijke opsluiting in de gevangenis" - omschreven. Ik vermeld ze hier uitvoerig, teneinde herhaling van het kennelijk bij de rechtbank gerezen misverstand omtrent de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, te voorkómen:

1)

[Betrokkene 1] en [de opgeëiste persoon]

Beschuldigd van de misdrijven bepaald door de art. 110 c.p., 73, 1° en 6° alinea, 80 tweede alinea, DPR 309/90, omdat ze in samenwerking met [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], zonder de toestemming bepaald door art. 17, in Italië verdovende middelen ingevoerd hebben, volgens tabel 1 (soort: cocaïne, voor een hoeveelheid van 7,431 kg met een actief bestanddeel van 2970,69 gr.);

De in beschuldiging gestelden verkochten de cocaïne aan [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]; ze belastten een koerier (niet-geïdentificeerd) met de taak de cocaïne te vervoeren, verborgen in het voertuig (mercedes nummerplaat [...]), die de koerier, bij zijn aankomst te Bologna, aan [betrokkene 3] leverde;

Met het bezwarende feit bepaald door art. 80, tweede alinea, dpr 309/90, omwille van de immense hoeveelheid van de verdovende middelen

Met het bezwarende feit bepaald door art. 73, zesde alinea, dpr 309/90, omwille van het aantal betrokken personen

Te Bologna op 19.11.2002

2)

[Betrokkene 1] en [de opgeëiste persoon]

Beschuldigd van de misdrijven bepaald door de art. 110 c.p., 73, 1° en 6° alinea, 80 2° alinea, DPR 309/90, omdat ze in samenwerking met [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], zonder de toestemming bepaald door art. 17, meerdere acties met dezelfde misdadige bedoeling uitvoerden, op 28.11.2002 en op 6.12.2002, i.e. twee maal import van cocaïne, voor een hoeveelheid die niet exact werd vastgesteld, maar die overeenstemmen met ongeveer 5 kg voor elke import.

De in beschuldiging gestelden verkochten de cocaïne aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7], ze vonden de koeriers (niet geïdentificeerd), die de verdovende middelen transporteerden, verborgen in het voertuig, en die ze te Bologna aan koeriers leverden;

Met het bezwarende feit bepaald door art. 80, tweede alinea, dpr 309/90, omwille van de immense hoeveelheid van de verdovende middelen

Met het bezwarende feit bepaald door art. 73, zesde alinea, dpr 309/90, omwille van het aantal betrokken personen

Te Bologna op 19.11.2002 [bedoeld zal zijn: Te Bologna op 28.11.2002 en op 6.12.2002, NJ]".

14. Het bevel tot aanhouding besluit met het uiteenzetten van de noodzaak van preventieve maatregelen en lijkt een wijdere strekking te hebben:

"Tegenover de broers [de opgeëiste persoon en betrokkene 1] wordt een hoge graad van voorzorgsmaatregelen noodzakelijk geacht, geconstitueerd door het concrete gevaar van crimineel recidivisme.

Het Openbaar Ministerie, het principe van de persoonlijkheid van de strafrechterlijke verantwoordelijkheid(2) strikt respecterend, heeft de aantijgingen(3) ten laste van [de opgeëiste persoon] gelimiteerd onder de enige hypothese van medeplichtigheid aan de toedracht gerapporteerd in hoofdstuk 1) en 2), volgens dewelke bewezen wordt dat hij deelgenomen heeft. Daarenboven wordt de vertakte context van het internationaal verkeer van verdovende middelen in het licht gesteld, waarvan de [betrokkene 1] auteur is, met de medewerking van [de opgeëiste persoon], bovenop de specifieke episodes hierboven besproken, zowel door zich in te werken in het criminele milieu met een enorm sociaal gevaar, daarbij verwijzend naar de hoeveelheid van de substantie d[ie] het voorwerp vormde van de transacties, en eveneens naar zijn capaciteiten [om] misdrijven te organiseren aangetoond door de verschillende interpersoonlijke relaties met de aankopers en importeerders."

15. Hoewel hieruit kan volgen dat het verzoek om uitlevering zich beperkt tot de feiten 1) en 2), klinkt hierin ook de betrokkenheid door van de opgeëiste persoon bij de organisatie die zich ook met de overige feiten bezig houdt. Dat aspect wordt bevestigd in het samenvattend verslag dat aan de bestreden uitspraak is gehecht. Daarin wordt het aandeel van de opgeëiste persoon als volgt uiteen gezet:

"Het onderzoek ging voort, door middel van telefoontaps op de buitenlandse nummers van de Nederlandse leverancier van [betrokkene 3] ([betrokkene 1], die samenwerkte met [de opgeëiste persoon], beiden verblijvende in Nederland).

()

Uit het onderzoek is een beeld naar voren gekomen van de organisatie door deze twee opgezet, samen met andere Marokkanen, evenals het identificeren van de deelnemers in de organisatie, alsook de vele afnemers, op hun beurt weer wederverkopers.

De organisatie had vaste bevoorradingskanalen, zowel voor de cocaïne als voor de hashish; Drie invoeren van cocaïne zijn gereconstrueerd, door de Nederlanders [betrokkene 1] en [de opgeëiste persoon] verkocht, vanaf in december 2002 t/m begin februari 2003 (aan deze laatste invoer heeft ook [betrokkene 9] actief deelgenomen), in hoeveelheden van ongeveer vijf kilo per keer; ook meerdere leveringen van hash zijn gereconstrueerd, verkregen door dezelfde verkoper, wonende in de regio Milaan, in hoeveelheden van minstens 10 kilo per overdracht.

()

De beide leveranciers [betrokkene 1] en [de opgeëiste persoon] ([de opgeëiste persoon], NJ) zijn slechts in een later stadium geïdentificeerd, dankzij een rechtshulpverzoek aan Nederland, uitgevoerd door middel van telefoontaps.

()

Met betrekking tot de staat van verdachten, van wie uitlevering wordt gevraagd:

[Betrokkene 1] en [de opgeëiste persoon] organiseren de invoer van cocaïne, in hoeveelheden van 5 kilogram per keer; hun activiteit is een gewoonte en de aanvang dateert reeds van lang geleden.

[Betrokkene 9] werkt samen met [betrokkene 1] en [de opgeëiste persoon] voor wiens rekening hij naar Italië kwam om toezicht te houden op de aankomst van de koerier en het geld van kopers in ontvangst te nemen."

16. Het is de vraag of op grond hiervan moet worden aangenomen dat de uitlevering is gevraagd c.q. toelaatbaar zou moeten worden verklaard wegens de deelneming van de opgeëiste persoon aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten de invoer van cocaïne. Die vraag beantwoord ik ontkennend.

17. Tot de overgelegde bepalingen op grond waarvan de feiten naar Italiaans recht strafbaar zijn, behoort art. 73 onder 6° DPR 309/90 - voluit in de Nederlandse vertaling: Presidentieel Besluit 9 oktober 1990, No. 309 Wetstekst inzake de regelgeving over verdovende middelen en psychotrope stoffen, preventie, behandeling en reclassering bij verschillende stadia van verslaving - dat in de overgelegde Nederlandse vertaling als volgt luidt:

"Indien het feit wordt gepleegd door drie of meer personen in vereniging, wordt de straf verhoogd."

18. Deze strafverzwarende omstandigheid is bij elk van de zeven feiten genoemd in het verzoek om aanhouding vermeld.

19. Niet overgelegd is een strafbepaling die met art. 140 Sr correspondeert. Daaruit volgt niet zonder meer dat de uitlevering niet is gevraagd voor een feitencomplex dat naar Nederlands recht mede strafbaar is gesteld bij art. 140 Sr.(4) In de onderhavige zaak is echter het plegen van de feiten in vereniging als een strafverzwarende omstandigheid uiteengezet in het bevel tot aanhouding en is de betreffende strafbepaling overgelegd (art. 73 onder 6° DPR 309/90). Daaruit volgt dat de omstandigheid dat de in het uitleveringsverzoek uiteengezette feiten in vereniging zijn begaan, telkens slechts is vermeld met het oog op de in de verzoekende Staat bestaande strafverzwarende omstandigheden in de zin van art. 73 onder 6° DPR 309/90. Dit brengt mee dat de uitlevering kennelijk niet is gevraagd voor het zelfstandige verwijt van deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.(5) Daarbij verdient nog opmerking dat ook de rechtbank art. 140 Sr niet heeft aangehaald als bepaling op grond waarvan de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn.

20. De feiten 3-7 van het bevel tot aanhouding d.d. 8 juni 2004 bevatten geen gegevens die wijzen op strafrechtelijke betrokkenheid van de opgeëiste persoon daarbij, terwijl deze in de overgelegde stukken ook niet op andere wijze specifiek is uiteengezet. Hieruit volgt dat de uitlevering voor wat deze feiten betreft niet toelaatbaar is.

21. Op grond van de overgelegde stukken moet het er dus voor worden gehouden dat de uitlevering van de opgeëiste persoon slechts is verzocht in verband met zijn betrokkenheid bij de onder 1) en 2) van het bevel tot aanhouding d.d. 8 juni 2004 uiteengezette feiten. Wel meen ik dat het - om het bij de rechtbank reeds gerezen misverstand verder te voorkomen - aanbeveling verdient de uitlevering voor wat betreft de overige feiten uitdrukkelijk ontoelaatbaar te verklaren.

22. Het middel is dus ten dele gegrond en ten dele ongegrond. Het is gegrond voor wat betreft de wijze waarop de feiten uiteen zijn gezet waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen door de feiten alsnog uitdrukkelijk te vermelden. De uitlevering is ontoelaatbaar voor wat betreft de onder 3), 4), 5), 6) en 7) van het bevel tot aanhouding d.d. 8 juni 2004. Voor het overige faalt het middel.

23. Het tweede middel klaagt over de beslissing van de rechtbank inzake de toepasselijkheid van het bepaalde in art. 4, tweede lid, Uitleveringswet 1967 en de door Nederland afgelegde verklaring ten aanzien van art. 6 EUV.

24. Ter zitting is aangevoerd dat de opgeëiste persoon moet worden aangemerkt als een in de Nederlandse samenleving geïntegreerde buitenlander zoals bedoeld in de door Nederland afgelegde verklaring ten aanzien van art. 6 EUV ("foreigners integrated into the Netherlands community"). Als zodanig zou hij aanspraak kunnen maken op de in art. 4, tweede lid, Uitleveringswet 1967 bedoelde waarborg dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.

25. De rechtbank heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft tenslotte betoogd dat de uitlevering niet toelaatbaar dient te worden verklaard, nu de opgeëiste persoon, ondanks zijn Marokkaanse nationaliteit, gelet op zijn status van in Nederland gewortelde vreemdeling, is gelijk te stellen met een Nederlander. Artikel 4, eerste lid, Uitleveringswet schrijft voor dat Nederlanders niet worden uitgeleverd, tenzij aan de zogenaamde terugkeergarantie is voldaan. Italië heeft in de toepasselijke Verdragen uitgesloten dat zij garanties geeft voor de teruglevering van de opgeëiste persoon en de omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven.

Het vorenstaande treft geen doel. Reeds omdat het aan de Minister van Justitie is om hieromtrent te beslissen, zodat de vraag of de uit te leveren personen daarvoor in aanmerking kunnen komen gelet op hun nationaliteit en verblijfsduur niet aan de rechtbank is."

26. Voor de beoordeling van het middel is het goed eerst vast te stellen welke regelgeving toepasselijk is.

27. Art. 4 Uitleveringswet 1967 luidt als volgt:

"1. Nederlanders worden niet uitgeleverd.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitlevering van een Nederlander is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van Onze Minister is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan."

28. Tevens is van belang de tekst van de door Nederland afgelegde verklaring ten aanzien van art. 6 EUV (1957) zoals deze thans - dat wil zeggen, na het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP waarover hieronder meer) luidt.

"The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.

However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.

As regards the Kingdom of the Netherlands, "nationals" for the purpose of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community insofar as they can be prosecuted within the Kingdom of the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested and insofar as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition."

(Trb. 1987, 186 zoals aangevuld als vermeld in Trb. 1995, 45)

29. Uit de tekst zelf blijkt dat de in art. 4, tweede lid, Uitleveringswet 1967 bedoelde waarborg slechts behoeft te worden verkregen voor Nederlanders en niet voor geïntegreerde vreemdelingen.(6) Dit betekent dat - wat er zij van de tot beslissen bevoegde autoriteit - in de onderhavige zaak in ieder geval niet met succes een beroep kan worden gedaan op het bepaalde in art. 4, tweede lid, Uitleveringswet. Een gelijkluidende waarborg voor geïntegreerde vreemdelingen is echter wél voorzien in de door Nederland bij art. 6 EUV afgelegde verklaring, zoals zojuist geciteerd. Die verklaring zal dan ook in het navolgende als uitgangspunt dienen.

30. Na te hebben vastgesteld dat niet de Uitleveringswet maar de door Nederland ten aanzien van art. 6 EUV afgelegde verklaring voor de onderhavige zaak van toepassing is, is het de vraag wie oordeelt over de vraag of de opgeëiste persoon als "geïntegreerde vreemdeling" moet worden aangemerkt. Ten tijde van de parlementaire behandeling van de goedkeuringswet EUV gold nog een absoluut uitleveringsverbod van "nationals" en daarmee gelijk te behandelen "geïntegreerde vreemdelingen"; een terugkeergarantie kon en behoefde niet te worden bedongen. Deze werd pas in de verklaring ten aanzien van art. 6 EUV gevoegd na het totstandkomen van het VOGP, al even genoemd, en waarover hierna meer bij de bespreking van de terugkeergarantie. De vraag wie over het al dan niet geïntegreerd zijn van een vreemdeling beslist is aan de orde gekomen bij de parlementaire voorbereiding van de goedkeuringwet van het EUV. Aan de Memorie van toelichting op de goedkeuringswet is een belangrijk argument te ontlenen waarom niet de rechter die over de uitlevering oordeelt, maar de minister van Justitie de vorengenoemde vraag beoordeelt.

"In gevallen waarin het toepasselijke verdrag voorziet in de bevoegdheid tot het weigeren van uitlevering en de Nederlandse Uitleveringswet niet gebiedt steeds gebruik van die bevoegdheid te maken, zal de uitlevering - wanneer overigens is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden - niet door de rechter ontoelaatbaar kunnen worden verklaard. Voor zover het gaat om vreemdelingen die in de Nederlandse samenleving thuisbehoren en die overeenkomstig de bepalingen omtrent de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet () hier te lande kunnen worden vervolgd ter zake van het feit waarvoor hun uitlevering is gevraagd, bestaat op grond van artikel 6 van het Europees Uitleveringsverdrag, jº de daarbij door de Beneluxlanden af te leggen verklaring, slechts zulk een bevoegdheid. De vraag of de opgeëiste persoon een in Nederland 'gewortelde' vreemdeling is, komt dus niet aan de orde bij de rechterlijke beslissing omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering. Wel ligt het op de weg van de minister om, in het door hem uit te brengen advies aan de Minister van Justitie, zijn opvatting ter zake kenbaar te maken, met het oog op een eventueel gebruik van de bevoegdheid tot het weigeren van de uitlevering."(7)

31. Voor een goed begrip van het in de Memorie van toelichting ingenomen standpunt is daarom van belang de verklaring ten aanzien van art. 6 EUV zoals die in het kader van de goedkeuring van het EUV door Nederland werd afgelegd:

"Le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas n'accordera ni l'extradition, ni le transit de ses nationaux. En ce qui concerne les Pays-Bas, il faut entendre par 'ressortissants' au sens de la présente Convention, les personnes possédant la nationalité néerlandaise, ainsi que les étrangers qui se sons intégrés dans la communauté néerlandaise, pour autant qu'ils puissent être poursuivis aux Pays-Bas pour le fait pour lequel l'extradition est demandée."

(Trb. 1969, 62)

32. In het licht van de in het kader van de goedkeuringswet afgelegde verklaring is het in de Memorie van antwoord gegeven argument niet overtuigend. De bewoordingen van de verklaring zoals deze destijds werd afgelegd, zijn aldus dat de uitlevering van geïntegreerde vreemdelingen zal worden geweigerd. Daardoor lijkt hier meer sprake van een verplichting dan van een bevoegdheid de uitlevering te weigeren.(8) Daartegen wijzen de bewoordingen van de onderliggende verdragsbepaling "shall have the right to refuse" op een bevoegdheid tot weigering van uitlevering van "nationals" in ruime zin waaronder dus de "geïntegreerde vreemdeling". Dat maakt de beslissing omtrent het al dan niet uitleveren meer tot een bevoegdheid. De thans van toepassing zijnde verklaring ten aanzien van art. 6 EUV duidt met de bewoordingen dat Nederlanders en geïntegreerde vreemdelingen "may be extradited" op een bevoegdheid in plaats van een verplichting de uitlevering te weigeren. Het in de Memorie van toelichting naar voren gebrachte argument inzake de bevoegde autoriteit om te beslissen over de vraag of een geïntegreerde vreemdeling mag worden uitgeleverd past dus in feite beter bij de thans van toepassing zijnde verklaring die op een bevoegdheid tot weigeren duidt dan bij de destijds afgelegde verklaring die op een verplichting daartoe wijst.

33. Strijards wijst erop dat de vraag wie als geïntegreerde vreemdeling dient te worden beschouwd, niet objectief bepaalbaar is, niet via "formeel-technische criteria aan de hand van de door Nederland afgelegde verklaring of aan de hand van de Uitleveringswet" kan worden vastgesteld; "zij is derhalve geen grond voor ontoelaatbaarheid der uitlevering."(9)

34. De wetgever is er - kort gezegd - van uitgegaan dat de beslissing hieromtrent niet aan de uitleveringsrechter toekomt. De Hoge Raad heeft dit standpunt telkenmale bevestigd. In HR 10 januari 1978, NJ 1978, 451 en 642; HR 9 januari 2001, NJ 2001, 163 en HR 16 maart 1993, NJ 1993, 721 bepaalde Uw Raad dat het aan de minister en niet aan de rechter is te bepalen of de opgeëiste persoon als een in Nederland geïntegreerde vreemdeling moet worden beschouwd (die in Nederland kan worden vervolgd voor het delict waarvoor de uitlevering wordt gevraagd en zijn verblijfsrecht in Nederland niet zou verliezen wegens de na uitlevering opgelegde straf of maatregel).

35. Aldus kan worden geconcludeerd dat blijkens de parlementaire voorbereiding van de goedkeuring van het EUV en vaste rechtspraak van de Hoge Raad de beslissing inzake de vraag of de opgeëiste persoon als "geïntegreerde vreemdeling" moet worden aangemerkt niet ter beoordeling staat van de rechter die over de uitlevering oordeelt. De klacht is dus ongegrond.

36. Is dit anders komen te liggen door de procedure voorzien in de Overleveringswet (Stb. 2004, 195)? Krachtens de Overleveringswet dient de overlevering van een in Nederland geïntegreerde vreemdeling te geschieden met de waarborg die krachtens art. 4, tweede lid, Uitleveringswet 1967 bij de uitlevering van Nederlanders moet worden gevraagd. De waarborg van terugkeer is neergelegd in art. 6 Overleveringswet waarvan het eerste en vijfde lid als volgt luiden:

"1. De overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.

()

5. Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel."

37. Deze voorschriften zijn in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Overleveringswet, als volgt toegelicht:

"Het vijfde lid vloeit voort uit het in Nederland, sedert de invoering in 1988 van uitlevering van Nederlanders gevoerde beleid, waarbij bepaalde legaal verblijvende vreemdelingen voor wat betreft uitlevering gelijk gesteld worden met Nederlanders. Die gelijkstelling is tot nu toe vastgelegd in verklaringen die het Koninkrijk heeft afgelegd bij het Europees uitleveringsverdrag van de Raad van Europa en bij [het] EU-uitleveringsverdrag van 1996."(10) (Hierna nog te noemen, NJ.)

38. De Overleveringswet is overigens in de onderhavige zaak evenmin als het in de Memorie van toelichting aangehaalde EU-uitleveringsverdrag (ook wel EU-uitleveringsovereenkomst genoemd) van toepassing, gelet op het bepaalde in art. 74, tweede lid, Overleveringswet, nu niet kan worden aangenomen dat Italië de daarin bedoelde maatregelen heeft getroffen.(11) Dit artikel bepaalt in het hier relevante eerste en tweede lid:

"1. Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Uitleveringswet, met uitzondering van de artikelen 50a en 51 van die wet, en van de in de relatie tussen Nederland en de lidstaten van de Europese Unie geldende verdragen inzake de uitlevering, te weten:

a. het op 13 december 1957 te Parijs tot stand gekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9), het op 15 oktober 1975 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 119), het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 120) en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het op 27 januari 1977 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1985, 66);

b. - f. (volgen verschillende andere verdragen, NJ);

g. de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 1996, 304).

2. Het eerste lid blijft buiten toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voorzover en voorzolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om aan het op 13 juni 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) te voldoen."

39. Hoewel de Overleveringswet hier dus niet van toepassing is, doemt wel de vraag op of een verschuiving waar te nemen valt inzake de bevoegde autoriteit die beslist over de vraag of de opgeeïste persoon moet worden aangemerkt als geïntegreerde vreemdeling, en over de in art. 6, eerste lid, Overleveringswet bedoelde terugkeergarantie. De rechtbank is immers de daar bedoelde uitvoerende autoriteit.(12)

40. Duidt deze verschuiving op een gewijzigd oordeel van de wetgever omtrent de hier tot beslissen bevoegde autoriteit? Mijns inziens niet. De Overleveringswet strekt immers ter uitvoering van het Europees Aanhoudingsbevel in welk kader de minister van Justitie slechts zijdelings bij de overleveringspraktijk betrokken is.(13)

41. Voor de beoordeling van het middel betekent dit dat het faalt voor zover het ervan uitgaat dat de opgeëiste persoon moet worden aangemerkt als geïntegreerde vreemdeling. De desbetreffende beslissing is er een die aan de Minister is. Dan kom ik nu toe aan de beslissing omtrent de terugkeergarantie zelf.

42. Na de goedkeuringswet van het EUV (in werking getreden op 15 maart 1967) is - in het kader van het totstandkomen van het VOGP (Trb. 1983, 74) - de ten aanzien van art. 6 EUV afgelegde verklaring aangepast en is daarin de terugkeergarantie als waarborg opgenomen zoals hierboven onder 26 is weergegeven.(14)

43. Het oordeel of een afdoende terugkeergarantie is bedongen, is aan de minister van Justitie. Ook dit oordeel staat dus niet ter beoordeling van de rechter die over de uitlevering oordeelt.(15) Dat volgt ook uit een (veelbesproken) notawisseling in verband met het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika. De notawisseling, die dateert van 1991 en pas onlangs openbaar is gemaakt, bevat met betrekking tot de ook in dat uitleveringsverdrag vervatte terugkeergarantie het volgende:

"3. The United States of America is party to the Convention of 21 March 1983 on the transfer of sentenced persons and shall perform its obligations under that Convention. The Government of the United States of America has no objection, in principle, to the transfer of Netherlands nationals to the Kingdom of the Netherlands in order to serve sentence imposed on them in the United States of America, and, pursuant to the provisions of that Convention, shall consider in good faith requests by the Government of the Kingdom of the Netherlands for the transfer of convicted Netherlands citizens to the Netherlands. Requests for transfer will be considered after judgment if the case is final in accordance with the provisions of the Convention.

4. The Government of the Kingdom of the Netherlands shall consider the present exchange of notes as sufficient guarantee as required under its domestic legislation to enable the extradition of Netherlands citizens in accordance with the Extradition Treaty and its extradition law. This means that the Kingdom of the Netherlands will not require additional assurances on this point in individual cases."

(Trb. 2004, 295)

44. De regering maakt aldus bij monde van de minister van Buitenlandse zaken duidelijk dat zij - en niet de rechter die over de uitlevering oordeelt - over de terugkeergarantie beslist. Dit standpunt heeft specifiek betrekking op een bepaling uit het Uitleveringsverdrag NL/VS dat anticipeerde op de destijds aanstaande invoeging van art. 4, tweede lid, Uitleveringswet 1967 en is als zodanig relevant voor de uitleg van die bepaling en de gelijkluidende waarborg in de verklaring ten aanzien van art. 6 EUV.(16)

45. Juist de terugkeergarantie die het mogelijk maakte de absolute uitleveringsexceptie voor "nationals" te relativeren, maakt de beslissing omtrent die terugkeergarantie en het uitleveren van een "national" (of dat nu een Nederlander of een geïntegreerde vreemdeling betreft) overwegend een beleidsbeslissing die eo ipso in de eerste plaats aan de minister van Justitie toekomt.

46. De in het middel naar voren gebrachte argumenten om de rechter die over de uitlevering oordeelt te laten vaststellen dat de opgeëiste persoon moet worden aangemerkt als een geïntegreerde vreemdeling in de zin van de door Nederland ten aanzien van art. 6 EUV afgelegde verklaring, stuiten af op hetgeen hierboven uiteen is gezet.

47. Ik besteed ook nog even aandacht aan de boven (punt 38, sub g) al genoemde, door de rechtbank aangehaalde EU-uitleveringsovereenkomst waarbij Nederland een verklaring met een vergelijkbare inhoud heeft afgelegd.(17)

48. Voor de onderhavige zaak is van belang dat de EU-uitleveringsovereenkomst geen toepassing kan vinden. Het verdrag is nog niet in werking getreden terwijl Italië evenmin de in art. 18, vierde lid, van het verdrag genoemde verklaring heeft afgelegd op grond waarvan het verdrag zou kunnen worden toegepast.(18) Dit artikellid bepaalt:

"Until this Convention enters into force, any Member State may, when giving the notification referred to in paragraph 2, or at any other time, declare that as far as it is concerned this Convention shall apply to its relations with Member States that have made the same declaration. Such declarations shall take effect ninety days after the date of deposit thereof."

49. Dit betekent dat de rechtbank dit verdrag - dat de rechtbank niet geheel juist aanduidt als het EU-uitleveringsverdrag; het is een verdrag maar heet in de officiële Nederlandse vertaling overeenkomst(19) - ten onrechte van toepassing heeft verklaard.

50. Andere ambtshalve gronden dan die vermeld onder 49, welke tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.

51. Deze conclusie strekt tot:

- vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft het aanhalen van de EU-uitleveringsovereenkomst als toepasselijk verdrag en voor wat betreft de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard;

- het door de Hoge Raad ingevolge art. 31, achtste lid, Uitleveringswet doen wat de rechtbank had behoren te doen, te weten de uitlevering van [de opgeëiste persoon] toelaatbaar te verklaren voor de feiten uiteengezet onder 1) en 2) in het bevel tot aanhouding d.d. 8 juni 2004, N. 13731/02 R.G.N.R. - N. 5141/03 R.G.G.I.P. zoals in deze conclusie is weergegeven en de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren voor de feiten uiteengezet in voornoemd bevel tot aanhouding onder 3), 4), 5), 6) en 7) en

- verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Dit moet zijn: 5141.

2 Vermoedelijk is hier bedoeld: het beginsel van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid.

3 Beschuldigingen, dunkt me.

4 Vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 552 rov. 3.9.

5 Vgl. HR 20 januari 2004, NJ 2004, 215 rov. 4.3.

6 A.H.J. Swart m.m.v. Helder, Nederlands uitleveringsrecht, 1986, nr. 262.

7 Kamerstukken II 1965/66, 8054, nr. 10, Memorie van antwoord, blz. 7.

8 Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, blz. 93; Leijten in zijn conclusie voor HR 31 mei 1983, NJ 1983, 691.

9 Strijards, Uitlevering, Zwolle: Tjeenk Willink 1988, blz. 133.

10 Kamerstukken II 2002/03, 29 042, blz. 13.

11 Report from the Commission based on Article 34 of the Council Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States, COM (2005) 63 final, blz. 2 (Brussel 23 februari 2005).

12 Zie art. 22 Overleveringswet; recentelijk Rechtbank Amsterdam 1 apri 2005, LJN AT3380 en L. Ang, 'Procedural Rules', in R. Blekxtoon & W. van Ballegooij (eds.), Handbook on the European Arrest Warrant, Den Haag: Asser Press 2005, blz. 47-62 op blz. 50.

13 Kamerstukken II 2002/03, nr. 29 042, nr. 3 Memorie van toelichting, blz. 9.

14 Zie in verband met de uitleveringsrelatie met Italië in het bijzonder de notawisseling inzake de uitbreiding van de toepassing van het EUV alsmede de voorbehouden en verklaringen tot de Nederlandse Antillen en Aruba (Trb. 1994, 21). Daarin komt het verband tussen de ten aanzien van art. 6 EUV gewijzigde verklaring en het VOGP tot uitdrukking met de opmerking dat de verklaring ten aanzien van art. 6 EUV "alleen kan worden toegepast op de Nederlandse Antillen en Aruba - voor wat de uitlevering van Nederlandse staatsburgers aangaat - wanneer het Europees Verdrag inzake de Overbrenging van Veroordeelde (lees: Gevonniste, NJ) Personen, dat op 21 maart 1983 is ondertekend, van toepassing wordt op de Nederlandse Antillen en Aruba."

15 HR 20 mei 2003, NJ 2003, 725 rov. 3.2 m.nt. YB en HR 17 september 2002, LJN AE7297 rov. 3.4.

16 Swart/Helder, a.w., nr. 252.

17 "De Nederlandse regering verklaart overeenkomstig artikel 7, tweede lid, dat door Nederland geen uitlevering of doortocht zal worden toegestaan van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of andere maatregelen.

Echter, Nederlandse onderdanen kunnen worden uitgeleverd ten behoeve van strafvervolging voorzover de verzoekende staat een garantie afgeeft dat de opgeëiste persoon weer aan Nederland wordt overgedragen teneinde daar zijn straf te ondergaan, indien aan hem na uitlevering een vrijheidsbenemende straf, anders dan een voorwaardelijke straf, of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd.

Wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst onder Nederlandse onderdanen verstaan personen met de Nederlandse nationaliteit en buitenlanders die zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, voorzover zij in Nederland kunnen worden vervolgd voor de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen en voorzover ten aanzien van deze buitenlanders de verwachting is gerechtvaardigd dat zij niet hun recht van verblijf in Nederland verliezen ten gevolge van een hun na uitlevering opgelegde straf of maatregel."

(Art. III, derde lid, Stb. 2000, 205; Trb. 2001, 24)

18 Verdragenbank te raadplegen via www.buza.nl (geraadpleegd 18 april 2005); Trb. 2001, 24.

19 HR 27 augustus 2002, LJN AE5202 rov. 3.1.