Parket bij de Hoge Raad, 16-01-2007, AZ3320, 03398/05
Parket bij de Hoge Raad, 16-01-2007, AZ3320, 03398/05
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 januari 2007
- Datum publicatie
- 17 januari 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:AZ3320
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ3320
- Zaaknummer
- 03398/05
Inhoudsindicatie
Betekening appeldagvaarding. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2002, 317. Uit de stukken kan niet volgen dat is getracht de appeldagvaarding op het in de appelakte (d.d. 2-12-04) opgegeven adres uit te reiken. 's Hofs kennelijke oordeel dat dat adres als achterhaald moet worden beschouwd, is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat van verdachte in de basisadministratie persoonsgegevens sinds 19-8-04 geen woon- of verblijfplaats bekend is, sluit niet uit dat het adres in de appelakte is vermeld met het oog op betekening van gerechtelijke mededelingen. Het oordeel dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend, is onbegrijpelijk. HR verklaart appeldagvaarding om doelmatigheidsredenen nietig.
Conclusie
Nr. 03398/05
Mr Machielse
Zitting 21 november 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte bij verstek op 5 augustus 2005 voor 1. verkrachting, meermalen gepleegd en 2. subsidiair en 3., telkens: poging tot zware mishandeling, veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. Jöbsis, advocaat te Amsterdam, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof de appeldagvaarding ten onrechte geldig heeft verklaard, althans ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden, althans ontoereikend heeft gemotiveerd waarom nietigverklaring danwel aanhouding achterwege kon blijven.
3.2. De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) op 2 december 2004 heeft mr. A.J. de Boer namens verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 23 november 2004 van de Rechtbank Leeuwarden;
(ii) in de akte rechtsmiddel is als adres van verdachte opgenomen: [a-straat 1] te ([0000 AA]) [woonplaats];
(iii) voornoemd adres was vanaf 19 maart 2004 tot 19 augustus 2004 het GBA-adres van verdachte;
(iv) vanaf 19 augustus 2004 is verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats;
(v) de appeldagvaarding is op 17 juni 2005 ex art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv aan de griffier van de rechtbank uitgereikt;
(vi) op 22 juli 2005 heeft het hof de zaak bij verstek behandeld. Ter zitting was een niet uitdrukkelijk gemachtigd raadsman aanwezig.
3.3. In de toelichting op het middel wordt, met verwijzing naar rechtsoverweging 3.24 in HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, betoogd dat de appeldagvaarding ten onrechte niet is aangeboden op het bij het instellen van hoger beroep opgegeven adres van verdachte, zijnde [a-straat 1] te ([0000 AA]) [woonplaats] (zijnde het oude GBA-adres) terwijl er daarnaast geen aanwijzingen bestonden dat verdachte vrijwillig van zijn recht om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn afstand heeft gedaan. Aldus zou de appeldagvaarding niet rechtsgeldig betekend zijn.
Tevens wordt betoogd, met verwijzing naar HR 2 september 2003, NJ 2003, 697, dat de aanwezigheid ter terechtzitting van een niet uitdrukkelijk gemachtigd raadsman aan de conclusie dat de appeldagvaarding niet rechtsgeldig betekend is niet afdoet. De stellers van het middel zijn van mening dat uit voornoemd arrest valt op te maken dat de Hoge Raad "de raadsman van de aldaar niet aanwezige verdachte" (als bedoeld in HR NJ 2002, 317, rov. 3.26), kennelijk (en in tegenstelling tot de A-G) heeft uitgelegd als de ex art. 279 Sv gemachtigde raadsman.
3.4. In HR NJ 2002, 317 heeft de Hoge Raad het volgende bepaald:
"b. De verdachte heeft een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland
3.17. Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, is de betekening in elk geval geldig indien de dagvaarding is aangeboden aan de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte en - omdat hij aldaar niet werd aangetroffen - is uitgereikt aan iemand die zich op dat adres bevond en zich bereid verklaarde de dagvaarding onverwijld aan de verdachte te doen toekomen (art. 588 lid 3 sub a).
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een feitelijke woon- of verblijfplaats heeft, is het hierna onder 3.24 en 3.25 gestelde van toepassing.
(...)
3.24. Bij het vorenstaande dient te worden aangetekend dat de onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen:
(...)
b. indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Of van dat laatste sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Daarom zal de Hoge Raad volstaan met het noemen van enige voorbeelden.
(...)
Wat betreft de appèldagvaarding kunnen worden genoemd het adres dat de verdachte in de appèlakte heeft doen opnemen en - indien daarin geen woon- of verblijfplaats is vermeld - het adres dat hij bij de betekening van de uitspraak in eerste aanleg dan wel op de (laatste) terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven.(1)
(...)
II. De rechtsgevolgen van niet-naleving van de betekeningsvoorschriften
3.26. Niet-naleving van de betekeningsvoorschriften kan alleen dan tot nietigverklaring van de dagvaarding leiden indien de verdachte niet is verschenen ter terechtzitting. Op grond van art. 278, eerste lid, Sv dient de rechter immers slechts in dat geval de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding te onderzoeken en de nietigheid van de dagvaarding uit te spreken indien zij niet op geldige wijze is uitgereikt. Nietigverklaring blijft dus achterwege indien de verdachte is verschenen ter terechtzitting. Dit geldt eveneens indien ter terechtzitting de raadsman van de aldaar niet aanwezige verdachte is verschenen en deze niet heeft geklaagd over een betekeningsverzuim. Uit het achterwege blijven van zo een klacht moet worden afgeleid dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht."
3.5. Als eerste wil ik ingaan op de opmerking van de stellers van het middel dat het de verdachte in cassatie niet mag worden tegengeworpen dat de wel aanwezige maar niet gemachtigde raadsman ter terechtzitting niet heeft geklaagd over het betekeningsverzuim. De vraag die voorligt is deze: wat voor raadsman heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.26 in HR NJ 2002, 317 voor ogen gehad: alleen de gemachtigde of tevens de niet gemachtigde raadsman.
3.6. In een zeer recent arrest van de Hoge Raad(2) speelde het volgende. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg hield in dat de verdachte niet was verschenen en dat ter terechtzitting een raadsman aanwezig was die verklaarde niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn namens verdachte het woord ter verdediging te voeren. In hoger beroep was verdachte niet verschenen en was tegen verdachte verstek verleend. In cassatie werd geklaagd over de geldigheid van de inleidende dagvaarding. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"3.1. Het middel betoogt dat het Hof de betekening van de dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting van de Politierechter van 25 februari 2000 en die van de oproeping voor de nadere terechtzitting van 8 mei 2000 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geldig heeft geacht.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 8 mei 2000 houdt in dat de raadsman van de niet-verschenen verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd.
3.3. Het middel miskent dat niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd over de wijze van dagvaarding van de verdachte dan wel oproeping voor de nadere terechtzitting van de verdachte in eerste aanleg in een geval als het onderhavige waarin - zoals volgt uit het hiervoor onder 3.2 overwogene - de raadsman namens de niet-verschenen verdachte de gelegenheid heeft gehad een zodanige klacht aan de feitenrechter voor te leggen (vgl. HR 1 oktober 1996, NJ 1997, 91)."
3.7. Ik merk hierbij op dat het hier een zaak betreft waarvan de eerste aanleg zich in 2000 afspeelde, derhalve voor het wijzen van de arresten over de gemachtigde raadsman (HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, m.nt. JR (Bouterse), HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt. Sch) en het arrest over de niet gemachtigde raadsman (HR 12 november 2002, LJN AE9028). Uit bovengenoemde arresten blijkt dat behoudens in uitzonderlijke gevallen waarin op grond van het bepaalde in art. 6 EVRM anders moet worden geoordeeld, de raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het woord te voeren ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld.
3.8. Rechtsoverweging 3.26 van HR NJ 2002, 317, welk arrest in ieder geval is gewezen na HR NJ 2002, 77, spreekt in het algemeen van "de raadsman van de aldaar niet aanwezige verdachte". Het arrest bevat geen nadere nuancering alnaargelang de raadsman van de niet verschenen verdachte al dan niet gemachtigd is. Het lijkt mij in elk geval wel duidelijk dat de gemachtigd raadsman, die geen verweer voert op een gebrekkige betekening van de dagvaarding of oproeping, daarmee de mogelijkheid om voor het eerst in cassatie een klacht daarover te uiten de weg afsnijdt. Ik denk dat hetzelfde heeft te gelden voor de raadsman die, hoewel niet gemachtigd, toch bij wijze van uitzondering toestemming krijgt om namens verdachte het woord ter verdediging te voeren.
Mijns inziens sluit rechtsoverweging 3.26 uit HR NJ 2002, 317 niet uit dat de niet gemachtigde raadsman ter toelichting op de afwezigheid van de verdachte kan wijzen op een betekeningsverzuim. Afwezigheid van een verdachte ter terechtzitting en een onjuist betekende dagvaarding liggen immers vaak in elkaars verlengde. Overigens noopt zo'n toelichting de rechter niet tot een respons als hij van mening is dat de dagvaarding wel volgens de regels is betekend.(3) Vervolgens kan in cassatie worden geklaagd over de (impliciete) beslissing dat de appeldagvaarding wel rechtsgeldig is betekend.
De niet gemachtigd raadsman die alleen maar de gelegenheid krijgt om te wijzen op een oorzaak van het niet-verschijnen van zijn cliënt of om aanhouding te verzoeken en van deze mogelijkheden geen gebruik maakt heeft daarmee volgens mij niet de kans verkeken om alsnog in cassatie een beroep te doen op nietigheid van de betekening van de dagvaarding of oproeping. Ik maak dat op uit HR 24 mei 2005, nr. 02692/04. In die zaak was een niet gemachtigd raadsman verschenen die niet had gewezen op de mogelijkheid van een betekeningsgebrek dat kleefde aan de dagvaarding in hoger beroep. In cassatie werd wel een beroep gedaan op nietigheid van de betekening. De Hoge Raad besprak het middel en verwierp het beroep. Als de raadsman in hoger beroep zijn kans had verspeeld door niet te wijzen op een betekeningsgebrek had het toch voor de hand gelegen als de Hoge Raad had geconstateerd dat de klacht in cassatie tardief was.
3.9. In de onderhavige zaak heeft de niet gemachtigd raadsman in hoger beroep blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 22 juli 2005 slechts aangegeven niet bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om namens de verdachte ter zitting het woord te voeren. Het ligt dan in de lijn van HR 24 mei 2005 om aan te nemen dat in cassatie alsnog een beroep op een betekeningsgebrek kan worden gedaan.
3.10. Er is kennelijk geen poging gedaan om de appeldagvaarding ook uit te reiken aan het in de appelakte vermelde adres. Het komt mij voor dat dit wel had gemoeten omdat de enkele omstandigheid dat het in die akte genoemde adres het GBA-adres is waarvan verdachte zich op 19 augustus 2004 heeft laten uitschrijven, onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat dit adres niettemin achterhaald is.(4) Niet uit te sluiten is immers dat dit adres in de appelakte is opgegeven met het oog op de betekening van gerechtelijke mededelingen.
Het middel lijkt mij derhalve terecht voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt erover dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de vordering van de advocaat-generaal in de strafmotivering te vermelden.
4.2. In het arrest is het volgende opgenomen:
"De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het onder 2 primair ten laste gelegde zal vrijspreken en ter zake van het onder 1, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 3.000,00, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel."
4.3. Het middel steunt op de opvatting dat door het hof een hogere straf is opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Dat is niet het geval. Het hof heeft een straf opgelegd conform de vordering van advocaat-generaal. Het middel berust derhalve op een onjuiste lezing van 's hofs arrest en faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voorts wijs ik erop dat de Hoge Raad onlangs heeft geoordeeld dat aan het vereiste van art. 359 lid 1 Sv is voldaan als het hof in zijn arrest de vordering van het OM weergeeft.(5)
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring. Het hof zou ten onrechte een gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde in wezen hebben doen steunen op de verklaring van één getuige, althans had het hof er blijk van moeten geven bij de waardering van het bewijsmateriaal de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te hebben genomen.
5.2. Aan verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van (2)4 april 2003 tot en met 13 juni 2003, te Oosterwolde, (althans) in de gemeente Ooststellingwerf, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) (telkens) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte (telkens) zijn penis en/of zijn tong en/of (de hals van) een bacardiflesje in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte -zulks terwijl die [slachtoffer] (telkens) aan hem, verdachte, te kennen had gegeven dat ze geen seksuele handelingen met hem wilde plegen en/of van hem wilde dulden- (telkens) door zijn kennelijke bedoelingen en/of met gebruikmaking van zijn fysieke en/of psychische overwicht op die [slachtoffer] en/of met gebruikmaking van zijn reputatie als een (onberekenbaar en/of onevenwichtig) persoon met (zeer) agressieve neigingen/uitbarstingen en/of
met gebruikmaking van het feit (en/of de wetenschap) dat die [slachtoffer] (geestelijk) murw was gemaakt en/of geraakt (dan wel fysiek zowel als psychisch was gebroken) door vele eerdere mishandelingen en/of de (al dan niet) met bedreigingen gepaard gaande ruzies en/of intimidatie(s) en/of die [slachtoffer] een auto ongeluk heeft gehad waardoor die [slachtoffer] in een (fysieke en/of psychische) toestand verkeerde dat zij niet in staat was/kon worden geacht om geslachtsgemeenschap te hebben/de liefde te bedrijven, (telkens) een situatie heeft doen ontstaan voor die [slachtoffer] waarin zij zich (telkens) niet tegen/aan de seksuele handelingen met en/of van hem, verdachte, kon verzetten/onttrekken en/of (aldus) (telkens) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;"
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 24 april 2003 tot en met 13 juni 2003, te Oosterwolde in de gemeente Ooststellingwerf, meermalen, door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis en (de hals van) een bacardiflesje in de vagina van die [slachtoffer] geduwd en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte -zulks terwijl die [slachtoffer] aan hem, verdachte, te kennen had gegeven dat ze geen seksuele handelingen met hem wilde plegen en/of van hem wilde dulden- met gebruikmaking van zijn fysieke en/of psychische overwicht op die [slachtoffer] en/of met gebruikmaking van het feit dat die [slachtoffer] een auto ongeluk heeft gehad waardoor die [slachtoffer] in een (fysieke en/of psychische) toestand verkeerde dat zij niet in staat was om geslachtsgemeenschap te hebben, (telkens) een situatie heeft doen ontstaan voor die [slachtoffer] waarin zij zich niet aan de seksuele handelingen met en van hem, verdachte, kon onttrekken."
5.3. Het hof heeft ten aanzien van feit 1 de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
(i) een verklaring van [slachtoffer], bij de politie afgelegd op 13 juni 2003, inhoudende:
Ik woon te Oosterwolde. Ik doe aangifte van verkrachting door mijn ex-vriend [verdachte]. Op 24 april 2003 heb ik een auto-ongeluk gehad. Er werden kneuzingen en een hersenschudding geconstateerd waarvoor ik medicijnen kreeg toegediend, namelijk valium. Door mijn toestand naar aanleiding van het ongeluk lag ik op doktersadvies constant op mijn rug te slapen. [Verdachte] kwam de dag na het ongeval bij mij thuis om mij te bezoeken. We kregen ruzie. [Verdachte] werd helemaal woest en begon mij met veel kracht te duwen waardoor ik mijn evenwicht verloor. Ook pakte hij mij met een hand bij mijn keel en smeet me tegen de muur. Ik voelde dat bij mijn keel dichtkneep. [Verdachte] bleef mij met een hand om mijn keel vasthouden en sleurde mij door het buis en gooide mij meermalen tegen de muur aan. [Verdachte] is erg sterk en Ik kon niet tegen hem op.
Na mijn ongeluk was de eerste keer dat [verdachte] mij dwong tot seks. Hij ging dan boven op me liggen en ik kon geen kant op. Ook was ik bang dat als ik tegen ging stribbelen dat hij dan weer helemaal door het lint zou gaan. Ik wilde niet weer een marteling, dus gaf ik maar toe aan zijn wensen. Door mijn toestand was ik helemaal niet in staat de liefde te bedrijven. Ik wilde alleen maar slapen. Hij wilde me echter de hele nacht wakker houden om seks te krijgen. Ik liet hem elke keer duidelijk horen en merken dat ik niet wilde. Vooral aan het begin verdedigde ik me met geweld. Op een gegeven moment kon ik dit echter niet meer. Zijn enige doel was bij mij naar binnen te dringen, geslachtsgemeenschap te hebben met mij.
Op een gegeven moment deed [verdachte] een Bacardi-flesje in mijn geslachtsdeel. Hij deed dit zonder overleg. Voor ik het door had had hij het flesje met de opening naar voren in mijn geslachtsdeel gestopt. Hij had het flesje ongeveer tien centimeter naar binnen gestopt.
(ii) de verklaring van [slachtoffer], afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank te Leeuwarden, d.d. 9 november 2004, - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben voor het eerst verkracht in de nacht van 23 op 24 april 2003. Het feit met het Bacardiflesje heeft zich ongeveer een week daarna afgespeeld. Het verschil tussen deze twee keren dat [verdachte] en ik seks hadden en de andere keren, is dat het deze twee keren met geweld plaatsvond en tegen mijn zin. Ik heb geprobeerd mij te verdedigen. [Verdachte] wilde niet luisteren als ik hem vertelde dat ik niet wilde. De eerste verkrachting heeft plaatsgevonden na het ongeluk dat ik heb gehad. Ik moest in verband met dat ongeluk valium slikken. Als gevolg daarvan lag ik voornamelijk te slapen. Hij kon daar geen begrip voor opbrengen en wou seks met mij hebben. Ik moest huilen en zei hem dat ik geen seks wilde. Hij zette echter toch door. Ik had op dat moment een zware hersenschudding en kneuzingen ten gevolge van het ongeluk. Vlak voor de verkrachting heeft hij mij ook nog mishandeld. Hij heeft mij bij de keel gepakt en door het huis gesmeten. Ik probeerde weerstand te bieden, maar op een bepaald moment kon ik dat niet meer. Tijdens de verkrachting kneep hij mij in de armen. Toen hij mij wou verkrachten met het Bacardi-flesje, heb ik hem van mij afgeduwd. Hij zorgde er echter voor dat het hem toch lukte mij te verkrachten. Ik heb hem laten weten dat ik het er niet mee eens was.
(iii) een bij de politie afgelegde verklaring van verdachte d.d. 19 juni 2003, inhoudende:
Het klopt dat [slachtoffer] een ongeluk heeft gehad. Ik weet dat ze toen een hersenschudding en een aantal kneuzingen had. De dokter heeft haar toen medicijnen gegeven en ze moest ook veel rust hebben. Ik ben de volgende dag naar haar toe gegaan. Ik ben blijven slapen. We sliepen op een vrij klein bed. In bed is er ruzie ontstaan.
5.4. In de toelichting op het middel wordt allereerst betoogd dat er geen voldoende wettig bewijs is voor de door het slachtoffer genoemde verkrachting van ongeveer een week na 24 april 2003. Immers, de als bewijsmiddel 3 gebruikte verklaring van verdachte behelst slechts dat verdachte de nacht van 23 op 24 april 2003 bij het slachtoffer heeft doorgebracht. Deze verklaring strekt zich derhalve niet uit tot de andere datum (ongeveer een week na 24 april 2003) waarop het slachtoffer verklaart door verdachte te zijn verkracht. Nu er verder ook geen andere bewijsmiddelen zijn gebezigd blijft voor wat betreft de verkrachting van ongeveer een week na 24 april 2003 alleen de verklaring van het slachtoffer over. Aldus zou art. 342, tweede lid, Sv geschonden zijn.
5.5. Art. 342, tweede lid, Sv(6) luidt als volgt:
"Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige."
5.6. Wat betreft de unus testis nullus testis regel geldt het volgende. Dit wettelijk bewijsminimum heeft in zoverre een beperkte betekenis dat het uitsluitend geldt ten aanzien van het bewijs van de gehele tenlastelegging. De bewezenverklaring behoeft derhalve niet in al zijn onderdelen door meer dan één bewijsmiddel te worden onderbouwd. Op onderdelen is het voldoende dat de bewezenverklaring door één bewijsmiddel wordt gedekt.(7)
5.7. In casu betreft het een cumulatieve tenlastelegging waarin verkrachtingen in een bepaalde periode zijn opgenomen. Blijkens de bewijsmiddelen gaat het hof uit van verkrachtingen op twee data: op 23/24 april 2003 en ongeveer een week later. Nu de verkrachting op laatstgenoemde datum niet een onderdeel van de tenlastelegging is dat slechts één bewijsmiddel behoeft, maar als een cumulatief tenlastegelegd strafbaar feit dient te worden beschouwd, geldt voor die verkrachting de unus testis nullus testis regel in volle omvang. Zoals de stellers van het middel terecht opmerken is er voor de verkrachting van een week na 24 april 2003 inderdaad maar één bewijsmiddel; de verklaring van het slachtoffer.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.(8)
6. Het eerste en derde middel komen mij gegrond voor. Het tweede middel faalt en kan afgedaan worden met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Per 1 november 2005 gecodificeerd in art. 588a Sv.
2 HR 19 september 2006, nr. 03481/05.
3 Art. 278 Sv bepaalt dat de rechter de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding onderzoekt als de verdachte niet is verschenen.
4 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 rov. 3.38.; HR 25 november 2003, LJN AL9069; HR 14 februari 2006, LJN AU9154.
5 Zie HR 12 september 2006, LJN AX3752.
6 De unus testis nullus testis regel.
7 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 191 en Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e, p. 663.
8 Het hof had bijvoorbeeld zoals de rechtbank voor het bewijs ook nog kunnen gebruiken bewijsmiddel 2.4 in de aanvulling van het verkorte vonnis, waarin verdachte verklaart dat hij een periode is blijven logeren bij het slachtoffer en in haar woning seks met haar heeft gehad.