Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2007, BB7104, 03619/06

Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2007, BB7104, 03619/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 december 2007
Datum publicatie
6 december 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BB7104
Formele relaties
Zaaknummer
03619/06

Inhoudsindicatie

1. Besloten erf i.d.z.v art. 138 Sr. 2. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling. 3. Redelijke termijn. 4. Benadeelde partij. Ad 1. Van een “besloten erf” a.b.i. art. 138 Sr is sprake indien dat erf kenbaar van de omgeving is afgescheiden (HR LJN AB5759). Het erf hoeft niet geheel afgesloten te zijn om als “besloten” aangemerkt te kunnen worden. Ad 2. De bedreiging dient van dien aard te zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (HR LJN AT3659). Ad 3. De redelijke termijn is in de cassatiefase met 4 dagen overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken. Ad 4. Aangezien het Hof niet heeft gespecificeerd welk deel van het aan de benadeelde partijen toegewezen bedrag is toegekend t.z.v. feit 1 en feit 4, moet op die vordering, gelet op het voorgaande, opnieuw worden beslist.

Conclusie

Nr. 03619/06

Mr Machielse

Zitting 9 oktober 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - verdachte op 10 april 2006 vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde en hem voor 1 subsidiair. "Wederrechte[r]lijk vertoevende in het besloten erf, bij een ander in gebruik, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen", 3 sub a. "Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen", 4. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 5. "Mishandeling" veroordeeld tot het verrichten van honderdtwintig uren werkstraf, subsidiair zestig dagen hechtenis en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, als nader in het arrest omschreven.

2. Mr. Th.J.J. Dierichs, advocaat te Herkenbosch, heeft tijdig cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof onder 1 "een besloten erf" bewezen heeft verklaard, terwijl in casu niet blijkt van een besloten erf als bedoeld in art. 138 Sr.

3.2. Bewezen is verklaard dat:

"hij op 27 februari 2002 in de gemeente [woonplaats] tezamen en in vereniging met een ander wederrechtelijk vertoevende in een besloten erf gelegen [a-straat 1] en in gebruik bij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zich met zijn mededader niet op de vordering van de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd."

3.3. Als bewijsmiddelen voor het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde heeft het hof de volgende stukken gebezigd:

"1. Het proces-verbaal van aangifte, Politie Limburg-Noord, District Weert/Nederweert, mutatienummer: LJN PL2340/02-027267, dossierparagraaf 2.1.2, doorgenummerde pagina's 44 tot en met 46, op 27 februari 2002 op ambtseed in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de aangever [medeverdachte] afgelegd aan de desbetreffende verbalisant [verbalisant 1]:

Op 27 februari 2002 was ik aan de [b-straat] nummer [1] in [woonplaats]. Ik was bezig met mijn auto. Ik zag een flesje parfum over de schutting heenkomen en zag dat het flesje tegen mijn auto aankwam. Ik heb de vrouw die achter de schutting stond aangesproken. Ik wilde de naam en het adres van die vrouw hebben en ben naar haar woning toegelopen. Nadat ik had aangebeld kwam die vrouw in de deuropening. Haar man stond vlak achter haar. Ik hoorde dat hij tegen mij schreeuwde: "Ga van mijn eigendom af". Op dat schreeuwen van die man zag ik dat [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) aan kwam lopen. Ik hoorde dat die man in de deuropening weer in mijn richting schreeuwde dat ik op moest rotten. Ik hoorde dat hij ook in de richting van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) schreeuwde dat hij ook moest oprotten. [Verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) kwam bij me staan. Ik heb een steen van de grond geraapt en deze door het raampje van de voordeur heen gegooid. Als gevolg daarvan is het raampje van de voordeur kapot gegaan.

2. Het proces-verbaal van verhoor, Politie Limburg-Noord, District Weert/Heythuysen, mutatienummer: LJN PL2340/02-027267, dossierparagraaf 2.1.5, doorgenummerde pagina's 50 tot en met 53, op 27 februari 2002 op ambtseed in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige [benadeelde partij 2] afgelegd aan de desbetreffende verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3]:

Op 27 februari (het hof begrijpt: 2002) zag ik dat op ons terrein een parfumflesje lag. Er ligt hier vaak rommel en dan gooi ik het terug naar het woonwagenkamp dat direct naast ons perceel ligt. Er kwam iemand en die zei: "Je gooit wat op mijn auto". Dit was [medeverdachte]. Ik ben toen vertrokken naar huis. Ik heb mijn partner [benadeelde partij 1] op de hoogte gebracht. Er werd aan de voordeur gebeld. Voor de deur stond [medeverdachte]. [Medeverdachte] wilde mijn adres weten. Ik hoorde [benadeelde partij 1] zeggen dat [medeverdachte] weg moest gaan en dat hij niet op zijn erf mocht komen. Ik zei tegen [medeverdachte]: "Ga nu maar weg". Vervolgens kwam [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) aanrijden. Hij stapt uit zijn auto en gaat voor het raam staan. [Benadeelde partij 1] gaat daarna naar buiten op de stoep staan bij de voordeur. [Benadeelde partij 1] zegt dat iedereen van zijn erf af moet. Ik zie dat ze hier niet aan voldoen. Het gaat om de mannen. Dan komt [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) met een stok aanlopen en slaat het ruitje van de voordeur stuk. Er is nog een steen tegen de voordeur gegooid.

3. Het proces-verbaal van aangifte, Politie Limburg-Noord, District Weert/Nederweert, mutatienummer: LJN PL2340/02-027336, dossierparagraaf 2.3.2, doorgenummerde pagina's 65 tot en met 67, op 27 februari 2002 op ambtseed in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de aangever [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) afgelegd aan de desbetreffende verbalisant [verbalisant 4]:

Op 27 februari 2002 bevond ik mij op het kamp aan de [b-straat] te [woonplaats]. Ik was daar met [medeverdachte]. [Medeverdachte] was aan zijn auto aan het werken, toen ik zag dat een fles tegen zijn auto werd gegooid. Ik zag dat het een parfumfles betrof, die naar ik zag gegooid werd door de buurvrouw, die naast het kamp woont. Ik hoorde dat [medeverdachte] deze vrouw aansprak. Ik zag dat de vrouw wegging. Even later zag ik dat [medeverdachte] naar de woning van de buren liep. Toen [medeverdachte] naar deze woning liep ben ik met mijn busje naar de voorzijde van deze woning gereden en zag en hoorde dat [medeverdachte] met de man van deze buurvrouw aan het schelden was. Ik noem deze man in vervolg van mijn verklaring 'de Amsterdammer'. Ik ben naar de voordeur van 'de Amsterdammer' toegelopen. Ik heb gehoord dat [medeverdachte] een ruit heeft ingegooid van deze woning.

4. Het proces-verbaal van verhoor, Politie Limburg-Noord, District Weert/Heythuysen, mutatienummer: LJN PL2340/02-027267, dossierparagraaf 2.3.5, doorgenummerde pagina's 73 tot en met 87, op 12 maart 2002 op ambtseed in de wettelijke vorm opgemaakt, betreffende verhoren die op 12 maart 2002, 13 maart 2002 en 18 maart 2002 zijn afgenomen, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de verdachte [benadeelde partij 1] afgelegd aan de desbetreffende verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6]:

Ik woon aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik heb op 27 februari 2002 [medeverdachte] en [verdachte] gesommeerd van het terrein af te gaan en weg te gaan. Mijn vrouw, [benadeelde partij 2], vond op 27 februari 2002 op ons terrein een parfumflesje. Dit flesje heeft ze terug over de schutting gegooid. Kennelijk heeft dit flesje de auto van [medeverdachte] geraakt. [Benadeelde partij 2] heeft daarom met [medeverdachte] gesproken. [Benadeelde partij 2] kwam thuis en vertelde dit tegen mij. Hooguit vijf minuten nadat [benadeelde partij 2] binnen is wordt er aangebeld bij de voordeur. Ik zag de mij bekende [medeverdachte] voor mijn deur staan. [Medeverdachte] begint een verhaal over gegevens uitwisselen met mijn vrouw. Ik begin hierop met de opmerking: "Jij gaat van mijn terrein af". Ik zie dat vanuit de richting van het kampje een bus aan komt rijden. Ik zie dat [verdachte] alleen in die bus zit. [Medeverdachte] staat voor de deur. Ik zie dat [verdachte] de auto parkeert. Ik zie dat [verdachte] uitstapt en naar mijn voordeur loopt. Ik zie dat [verdachte] op mij afloopt. Ik sommeer hem direct van mijn erf af te gaan, met de woorden: "Ga van mijn terrein af. Ga weg. Je hebt hier niets te zoeken". Ik sommeer hen wederom van mijn terrein af te gaan en bij mij weg te blijven. [Medeverdachte] stond aan de rechterzijde en aan de linkerzijde stond [verdachte] op een afstand van ongeveer anderhalve à twee meter. [Verdachte] was duidelijk de initiatiefnemer en de agressor. Er ontstaat een patstelling. [Verdachte] loopt weg. Ik zie dat [verdachte] in zijn auto stapt. Ik zie dat [verdachte] met zijn bus op mij afrijdt. Ik bevind mij in de deuropening. Ik kijk naar buiten en zie dat [verdachte] uitstapt en een stok in zijn handen heeft. Ik doe de voordeur dicht. Ik zie [verdachte] richting mijn voordeur lopen. [Verdachte] komt dan bij de voordeur. Ik hoor dat er met een voorwerp tegen de voordeur geslagen wordt. Ik zie, door het raam aan de voorzijde, dat de stok opgeheven wordt. Dit moet door [verdachte] gedaan zijn omdat de tijd te kort is om die stok aan een ander over te geven. Het raam en de voordeur liggen vrijwel direct naast elkaar. Ik hoor dat het ruitje in de voordeur stuk gaat. Ik hoor dat het glas kapot gaat. Er wordt nog een paar keer op de deur geslagen. Dat hoor en zie ik. Ik hoor dat er met een zwaar voorwerp, naar later blijkt een van de keien die voor mijn voordeur liggen, op de voordeur wordt ingebeukt. Ik hoor de voordeur breken.

5. Het proces-verbaal verhoor van getuige, rechtbank Roermond, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, parketnummer: 04/050351-04, R.C. nummer: 04/366, op 24 augustus 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige [benadeelde partij 1]:

Toen [medeverdachte] bij mij aan de deur kwam, zei hij dat hij nog iets met mijn vrouw moest regelen. Ik had de indruk dat dit ging over de verzekering en de schade aan zijn auto. Dat was echter al door mijn vrouw en [medeverdachte] geregeld. [Verdachte] kwam er ook aan. Ik heb hen diverse malen gesommeerd mijn terrein te verlaten, maar dat deden zij niet. Op een gegeven moment kwam [verdachte] met zijn bus op mij afgereden. Ik zag dat [verdachte] een stok uit de auto pakte. Hij sloeg daarmee tegen de ruit in de voordeur. Die is daardoor gesneuveld. Het glas van de ruit in de voordeur sprong. [Medeverdachte] heeft toen een kei gepakt en heeft daarmee meerdere keren tegen de deur geslagen. De deur was doormidden.

6. Het proces-verbaal verhoor van getuige, rechtbank Roermond, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, parketnummer: 04/050351-04, R.C. nummer: 04/366, op 24 augustus 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van de getuige [benadeelde partij 2]:

Ik heb op 27 februari 2002 een verklaring afgelegd. Ik heb een flesje parfum dat over de schutting was gegooid, teruggegooid. Ik kreeg een kwaaie [medeverdachte] aan het hek. Ik heb toen zijn gegevens opgenomen voor de verzekering. Ik ben teruggelopen naar de woning. [Medeverdachte] kwam vervolgens aan de deur. Mijn partner was behoorlijk resoluut en heeft toen gezegd dat [medeverdachte] weg moest gaan. Hij zei letterlijk: "Ga van mijn erf af". [Medeverdachte] heeft dat niet gedaan. Op een gegeven moment kwam [verdachte]. [Verdachte] is naar zijn auto gelopen en is met volle vaart op mijn man in gereden. Ik zag dat [verdachte] uitstapte en een knuppel of stok uit de auto pakte. [Verdachte] is met de stok naar de voordeur gekomen en heeft daarmee de ruit in de voordeur kapot geslagen. Ik zag [verdachte] en [medeverdachte] voor de deur staan en ik hoorde dat er met een hard voorwerp tegen de deur gebeukt werd. De deur barstte."

3.4. De steller van de tenlastelegging heeft de tenlastelegging gestoeld op art. 138 Sr. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat de grond rondom het huis van de beide aangevers als een besloten erf moet worden aangeduid.

3.5. Art. 138 Sr luidde op 27 februari 2002 en luidt nog steeds, voor zover van belang:

"1. Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

(...)

4. De in het eerste en derde lid bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen."

3.6. In het arrest van de Hoge Raad waarop ook de stellers van het middel zich beroepen heeft Uw Raad geoordeeld dat "besloten" in art. 138 Sr ook op het erf slaat.(1) Daarmee wordt een onderscheid aangebracht tussen enerzijds art. 138 Sr, dat dus besloten ruimten beoogt te beschermen, en het alom bekende art. 461 Sr, dat de volgende inhoud heeft:

"Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevindt of daar vee laat lopen, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie."

Art. 461 Sr is niet alleen van toepassing op terreinen die afgesloten zijn of waar borden "verboden toegang" zijn geplaatst, maar ook op terreinen waarvan de eigenaar aan de persoon die zich daarop bevindt persoonlijk aanzegt dat hem de toegang verboden is.(2)

De vraag die derhalve moet worden beantwoord is of de plaats waar de verdachte zich bevond, wel als besloten kan worden aangemerkt, of dat de steller van de tenlastelegging er beter aan had gedaan om overtreding van art. 461 Sr ten laste te leggen.

Om van besloten te kunnen spreken, moet voor degene die zich daarop begeeft, kenbaar zijn dat het hier een besloten erf betreft. Het terrein moet kenbaar van de omgeving zijn afgescheiden.(3) Het erf hoeft niet geheel omheind te zijn, maar er moeten wel kenmerken zijn die het onderscheid tussen de publieke ruimte en particulier bezit afbakenen.(4)

Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet of geheel rondom de woning een tuin is aangelegd, of een eventuele voortuin middels een heg of een muurtje van de openbare straat is gescheiden, of op het trottoir een duidelijke markering is aangebracht. Tussen het terrein van de aangevers en het terrein van de medeverdachte [medeverdachte] staat weliswaar een schutting (bewijsmiddel 1), maar niet blijkt of deze schutting ook bij de voordeur, daar waar de verdachte zich heeft gemeld, zichtbaar is of anderszins voor hem duidelijk was dat hij zich op een besloten erf begaf, dat hij een zichtbare grens overschreed. Hoe de voordeur ten opzichte van de schutting is gesitueerd, is niet helder.

Op dit punt is de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen omkleed.

Het middel slaagt.

4.1. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.

4.2. Onder 3 is bewezenverklaard:

"hij op 27 februari 2002 in de gemeente [woonplaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en wederrechtelijk een deur van het pand [a-straat 1] toebehorende aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft beschadigd."

4.3. Voor de bewijsmiddelen moge ik verwijzen naar punt 3.3. van deze conclusie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] geweld hebben gepleegd tegen de voordeur en het daarin geplaatste ruitje. De medeverdachte [medeverdachte] heeft een steen door het ruitje gegooid. De verdachte heeft met een stok op de deur ingeslagen. Vlak erna doet de medeverdachte [medeverdachte] er nog een schepje bovenop door met een zwaar voorwerp ook op de deur in te beuken. De deur is klaarblijkelijk na het beuken met het zware voorwerp uiteindelijk doormidden gebroken.

Dat de verdachte als medepleger van het beschadigen van de deur strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden, volgt genoegzaam uit de bewijsmiddelen. Het gezamenlijke optreden van de verdachten was er in ieder geval op gericht schade toe te brengen, waarbij het onverschillig is wie van de medeplegers precies de beschadiging van de deur heeft teweeggebracht. Middels de woorden "tezamen en in vereniging met een ander" heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachten over en weer voor elkaars gedragingen strafrechtelijk aansprakelijk zijn, voor zover deze vallen onder het gezamenlijk opzet. Een eventuele tegenstrijdigheid in de inhoud van de bewijsmiddelen met betrekking tot de vernieling van het ruitje in de voordeur behoeft daarom niet tot cassatie te leiden, nu gelet op de bewoordingen van de bewezenverklaring - waarin sprake is van "tezamen en in vereniging met een ander" - voor die bewezenverklaring irrelevant is wie die vernieling heeft aangericht, terwijl zo een tegenstrijdigheid, als van ondergeschikte betekenis, evenmin de toereikendheid van de bewijsmotivering op het punt van het bewezenverklaarde medeplegen aantast.(5)

Het middel faalt.

5.1. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde.

5.2. Bewezen is verklaard dat

"hij op 27 februari 2002 in de gemeente [woonplaats] [benadeelde partij 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, welke bedreiging heeft bestaan in het met een door hem, verdachte, bestuurde auto dreigend op die [benadeelde partij 1] toerijden."

5.3. Voor de bewijsmiddelen verwijs ik weer naar punt 3.3. van deze conclusie. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005, 448) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479).(6)

Degene die deze bedreiging heeft moeten ondergaan, is bij uitstek geschikt om hierover te verklaren. Bij het ontbreken van een dergelijke verklaring, zou deze vrees nog kunnen worden afgeleid uit andere verklaringen. De aangever [benadeelde partij 1] heeft verklaard dat de verdachte op hem af kwam rijden terwijl hij in de deuropening stond en dat de verdachte, nadat hij zijn busje tot stilstand heeft gebracht, de verdachte zag uitstappen met een stok. Zijn vrees wordt door het uitstappen en de aanwezigheid van de stok aangewakkerd. Een verklaring dat hij zich door het rijgedrag van de verdachte bedreigd voelde, ontbreekt. Dat de aangeefster [benadeelde partij 2] heeft verklaard dat de verdachte in volle vaart op haar man [benadeelde partij 1] inreed, uitstapte en een knuppel of stok uit de auto pakte, acht ik onvoldoende concreet om tot een bewezenverklaring van bedreiging te kunnen komen. Ik neem daar bij in ogenschouw dat er tot op dat moment ook nog geen enkele fysieke daad van agressie door de verdachte of zijn medeverdachte was gepleegd. Mijns inziens is pas sprake van inrijden op iemand als men op een zodanige wijze in de richting van een ander rijdt dat (bij hem of bij derden) de indruk wordt gewekt dat de chauffeur het op die ander heeft gemunt en dat het vermeende slachtoffer ook op een plek staat die voor de auto reëel te bereiken is. Anders is er immers geen sprake van "redelijke vrees". Als een auto op een zodanige wijze andere mensen nadert dat die anderen zich genoodzaakt zien op de vlucht te slaan kan deze wijze van rijden doorgaans als "inrijden op" of "op toerijden" worden gekwalificeerd, maar in casu blijkt onvoldoende dat het rijgedrag van de verdachte er toe heeft bijgedragen dat de aangever besloot uit de deuropening weg te gaan en de deur te sluiten.(7)

Het middel slaagt.

6.1. Het vierde middel richt zich tegen de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Deze toewijzingen zijn naar het oordeel van de stellers onvoldoende gemotiveerd. Zo blijkt niet welke bedragen voor welke posten zijn toegekend. Mocht het hof de berekening van de rechtbank hebben overgenomen, dan is het oordeel dat er rechtstreeks immateriële schade is geleden door het onder 1 bewezenverklaarde onbegrijpelijk.

6.2. In het arrest heeft het hof het volgende opgenomen:

"Schadevergoeding

Namens de verdachte is ter terechtzitting gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet kan worden toegewezen nu [medeverdachte] reeds de vordering heeft voldaan. Het hof is van oordeel dat deze stelling van verdachte niet aannemelijk is geworden nu dit niet met stukken is onderbouwd. Het hof zal mitsdien de stelling van verdachte passeren.

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 2841,98 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 1897,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De vordering duurt voor zover deze is toegewezen van rechtswege in hoger beroep voort.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het hof ziet tevens aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.

Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.

Namens de verdachte is ter terechtzitting gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet kan worden toegewezen nu [medeverdachte] reeds de vordering heeft voldaan. Het hof is van oordeel dat deze stelling van verdachte niet aannemelijk is geworden nu dit niet met stukken is onderbouwd. Het hof zal mitsdien de stelling van verdachte passeren.

De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 1991,98 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 1097,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De vordering duurt voor zover deze is toegewezen van rechtswege in hoger beroep voort.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.

Het hof ziet tevens aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.

Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."

6.3. Meteen valt op dat het hof tot toekenning van dezelfde bedragen is gekomen als eerder de rechtbank. Het ligt dan ook zeer voor de hand dat het hof aansluiting heeft gezocht bij die toekenning van de bedragen en de berekening als door de rechtbank gemaakt. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn bij de rechtbank door hun raadsvrouw schriftelijk toegelicht en gespecificeerd.

6.4. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

"De benadeelde partij [benadeelde partij 1]:

[benadeelde partij 1], wonende de [woonplaats], [a-straat 1] heeft een vordering benadeelde partij ingediend met betrekking tot de als gevolg van alle hiervoor ten laste gelegde feiten geleden materiele en immateriële schade.

[Benadeelde partij 1] voornoemd heeft de materiële schade op een bedrag van € 991,98 en de immateriële schade op een bedrag van € 1.850,00 gesteld, en wil die schades vergoed krijgen.

Ten laste van verdachte zijn de hiervoor onder 1 subsidiair, 3 onder a, 4 en 5 ten laste gelegde feiten bewezen. Het zijn strafbare feiten en verdachte zal ter zake van die feiten worden veroordeeld.

Met betrekking tot de toewijsbaarheid van de hoogte van het schadebedrag overweegt de rechtbank dat de vordering is opgebouwd uit de navolgende posten

Materiële schade:

Feit 3a: deur (de helft van de totale kosten) € 597,50

Feit 3b: bordes (de helft van de totale kosten) € 389,48

Immateriële schade:

Feiten 1 en 4: € 1.250,00

Feit 2: € 100,00

Feit 5: € 500,00

Aangezien aan de vordering voor wat betreft een deel van de immateriële schade (€ 100,00) in verband met feit 2, een feitencomplex ten grondslag Iigt waarvoor verdachte niet zal worden veroordeeld, dient de benadeelde partij in dat deel niet ontvankelijk in haar vordering te worden verklaard.

Aangezien aan de vordering voor wat betreft een deel van de materiële schade (bordes ad. € 389,48) in verband met feit 3 onder b, een feitencomplex ten grondslag Iigt waarvoor verdachte niet zal worden veroordeeld, dient de benadeelde partij in dat deel niet ontvankelijk in haar vordering te worden verklaard.

Materiële schade

Naar het oordeel van de rechtbank is deze schade, de post deur, die door verdachte onvoldoende is weersproken, voor toewijzing vatbaar.

Immateriële schade:

Ten aanzien van de feiten 1 en 4:

Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade ten aanzien van dit feit overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde is het een ervaringsregel dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Of de door het slachtoffer opgelopen immateriële schade een bedrag van € 1.250,00 rechtvaardigt, kan de rechtbank op basis van de haar beschikbare informatie niet beoordelen. De vordering immateriële schade die door verdachte is weersproken, is naar het oordeel van de rechtbank, wel gedeeltelijk voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal als voorschot een bedrag van € 1.000,00 toekennen, waarvan € 500,00 toe wordt gerekend aan feit 1 en derhalve hoofdelijk wordt toegekend in dier voege dat als dit bedrag door verdachtes mededader wordt betaald, verdachte zal zijn bevrijd. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaren in haar vordering en bepalen dat zij het deel waarin zij niet ontvankelijk zal worden verklaard, bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Ten aanzien van feit 5:

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden waaronder het aan de vordering ten grondslag liggend feitencomplex heeft plaatsgevonden, er gronden van billijkheid aanwezig zijn om als schade een bedrag groot € 300,00 vast te stellen. De rechtbank zal daarom het meer gevorderde afwijzen.

Totaal toe te wijzen schade:

Materieel: € 597,50

Immaterieel: € 1 .300,-

--------------

€ 1.897,50

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade, waarvan tot een bedrag van € 1.097,50 (materiële schade deur en immateriële schade feit 1) samen met zijn mededader.

De rechtbank zal over de vordering van de benadeelde partij, overeenkomstig het hiervoren overwogene, beslissen zoals hierna is vermeld, alsmede over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt, thans begroot op nihil.

De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van € 1.897,50 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 37 dagen, te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 1], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], zoals hierna in het dictum genoemd.

De rechtbank bepaalt uitdrukkelijk dat het schadebedrag van € 1.000,00 (immateriële schade van feiten 1 en 4) een bedrag is dat tot op heden is begroot.

De benadeelde partij [benadeelde partij 2]:

[benadeelde partij 2], wonende te [woonplaats], [a-straat 1] heeft een vordering benadeelde partij ingediend met betrekking tot de als gevolg van alle hiervoor ten laste gelegde feiten geleden materiële schade en immateriële schade.

[Benadeelde partij 2] voornoemd heeft de materiële schade op een bedrag van € 991,98 en de immateriële schade op een bedrag van € 1.000,00 gesteld, en wil die schades vergoed krijgen.

Ten laste van verdachte zijn de hiervoor onder 1 subsidiair, 3 onder a en 4 ten laste gelegde feiten bewezen. Het zijn strafbare feiten en verdachte zal ter zake van die feiten worden veroordeeld.

Met betrekking tot de toewijsbaarheid van de hoogte van het schadebedrag overweegt de rechtbank dat de vordering is opgebouwd uit de navolgende posten

Materiele schade:

Feit 3a: deur (de helft van de totale kosten) € 597,50

Feit 3b: bordes (de helft van de totale kosten) € 389,48

Immateriële schade:

Feiten 1 en 4: € 1.000,00

Materiele schade

Aangezien aan de vordering voor wat betreft een deel van de materiële schade (bordes ad. € 389,48) in verband met feit 3 onder b, een feitencomplex ten grondslag ligt waarvoor verdachte niet zal worden veroordeeld, dient de benadeelde partij in dat deel niet ontvankelijk in haar vordering te worden verklaard.

Naar het oordeel van de rechtbank is van deze schade, de post deur, die door verdachte onvoldoende is weersproken, voor toewijzing vatbaar.

Immateriële schade:

Ten aanzien van de feiten 1 en 4:

De rechtbank verstaat dat de benadeelde partij haar vordering heeft willen beperken tot de schade als gevolg van het sub 1 ten laste gelegde feit, aangezien de benadeelde partij niet als zodanig staat vermeld in het sub 4 ten laste gelegde feit. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard van het bewezenverklaarde is het een ervaringsregel dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Of de door het slachtoffer opgelopen immateriële schade een bedrag van € 1.000,00 rechtvaardigt, kan de rechtbank op basis van de haar beschikbare informatie niet beoordelen. De vordering immateriële schade die door verdachte is weersproken, is naar het oordeel van de rechtbank, wel gedeeltelijk voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal als voorschot een bedrag van € 500,00 toekennen.

De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaren in haar vordering en bepalen dat zij het deel waarin zij niet ontvankelijk zal worden verkaard, bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Totaal toe te wijzen schade:

Materieel: € 597,50

Immaterieel: € 500,00

--------------

€ 1.097,50

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade samen met zijn mededader.

De rechtbank zal over de vordering van de benadeelde partij, overeenkomstig het hiervoren overwogene, beslissen zoals hierna is vermeld, alsmede over de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt, thans begroot op nihil.

De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van € 1.097,50 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 21 dagen, te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 2], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], zoals hierna in het dictum genoemd.

De rechtbank bepaalt uitdrukkelijk dat het schadebedrag van € 500,00 (immateriële schade van feit 1) een bedrag is dat tot op heden is begroot."

6.5. De rechtbank heeft het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] dus als volgt gespecificeerd: EUR 597,50 voor materiële schade (feit 3) en EUR 1.300,- voor immateriële schade (voor de feiten 1 en 4 EUR 1.000,-, bij wijze van voorschot, en EUR 300,- voor feit 5), waarbij de materiële schade de helft is van de kosten aan de vernielde deur.

De rechtbank heeft het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als volgt gespecificeerd: EUR 597,50 aan materiële schade (feit 3) en EUR 500,- (voor feit 1, bij wijze van voorschot) aan immateriële schade.

Anders dan de rechtbank, die heeft gespecificeerd op welke feiten zij de toegekende schade had gebaseerd, heeft het hof in het algemeen gesteld dat de schade in rechtstreeks verband staat met "verdachtes bewezenverklaarde handelen". Een ander verschil is dat het hof (een deel van) de immateriële schade niet als voorschot heeft toegekend, zoals de rechtbank dat wel heeft gedaan.

Niet direct valt in te zien hoe de feiten 4 en 5, respectievelijk de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en de mishandeling van [benadeelde partij 1], zou kunnen leiden tot het toekennen van immateriële schade aan [benadeelde partij 2]. De rechtbank had de vordering van [benadeelde partij 2] voor zover het de immateriële schade betreft verstaan als alleen betrekking hebbend op feit 1.

Nu het hof evident aansluiting heeft willen zoeken bij de toekenning van de schade aan de benadeelde partijen als door de rechtbank vastgesteld, kan het toekennen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] wat immateriële schade betreft alleen betrekking hebben op feit 1 en wat materiële schade betreft alleen op feit 3. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat voldoende is gebleken dat haar schade het gevolg is van verdachtes bewezenverklaarde handelen, moet daaronder dus worden verstaan het handelen van de verdachte als onder 1 en 3 bewezenverklaard, nu de benadeelde partij [benadeelde partij 2] alleen bij die feiten in de bewezenverklaring wordt genoemd.

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] wordt genoemd in alle bewezenverklaarde feiten. 's Hofs arrest moet aldus worden verstaan dat onder verdachtes handelen wordt gedoeld op verdachtes handelen als onder 1, 3, 4 en 5 bewezenverklaard, waarbij de benadeelde partij bij 1, 4 en 5 immateriële schade heeft geleden, en bij feit 3 materiële schade.

Het hof heeft daarnaast bepaald dat voor de schade die "door het strafbare feit" (AM: lees de strafbare feiten) aan [benadeelde partij 1] is toegebracht, zowel verdachte als zijn mededader strafrechtelijk verantwoordelijk zijn. Dat wekt in zoverre verbazing, omdat wat de feiten 4 en 5 betreft, alleen deze verdachte onrechtmatig heeft gehandeld, zodat niet goed in valt te zien waarom de mededader daarvoor kan worden aangesproken. Daarover wordt in cassatie echter, terecht, niet geklaagd omdat alleen de medeverdachte belang zou kunnen hebben bij een dergelijke klacht: hij kan namelijk aangesproken worden voor het vergoeden van schade voor feiten waarvoor hij niet is veroordeeld. De verdachte wordt daarentegen door die bepaling in geen enkel opzicht in zijn belang geschaad.(8)

De materiële schade is door het onder 3 bewezenverklaarde feit veroorzaakt en de verantwoordelijkheid van de verdachte voor die schade blijkt uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen. De verdachte moet de helft van die schade aan [benadeelde partij 1] betalen en de andere helft aan [benadeelde partij 2]. Uit de stukken blijkt niet dat de vorderingen van de benadeelde partij expliciet zijn betwist. De verdediging heeft, in verband met de bepleite vrijspraak, alleen gesteld dat de benadeelde partijen derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Tot een nadere motivering is het hof onder die omstandigheden niet gehouden.

6.6. De stellers van het middel betogen dat toekenning van immateriële schade voor feit 1 geen rechtstreekse schade is. Deze stelling kan niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht. De ingediende vorderingen vermelden specifiek dat ten aanzien van het eerste feit immateriële schade wordt geclaimd. Dan had het op de weg van de verdediging gelegen die stelling te betwisten. Ook de rechtbank motiveert waarom zij toekenning van immateriële schade voor feit 1 heeft toegewezen, waardoor de verdediging bij het hof over die motivering iets had kunnen opmerken.

6.7. Kortom: gelet op de toekenning van dezelfde unieke bedragen door het hof als eerder door de rechtbank, is de toegewezen schade aan de hand van de schriftelijke toelichting op de vorderingen en de motivering van de rechtbank eenvoudig te reconstrueren en heeft het hof bij de toekenning van de schade toch voldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang.(9)

Overigens, het hof heeft het verweer van de verdachte, dat de schade reeds door zijn medeverdachte [medeverdachte] is betaald, terzijde geschoven omdat de verdachte dit ter terechtzitting niet kon aantonen. Mocht [medeverdachte] de schade inderdaad al hebben betaald, dan ontbeert de verdachte ieder belang om te klagen over de toegewezen vorderingen, omdat het hof in het dictum uitdrukkelijk heeft bepaald dat hij is ontslagen van de plicht om de schade te vergoeden voor zover zijn medeverdachte de schade reeds heeft vergoed.

Het vierde middel faalt, waarbij ik overigens aanteken dat gegrondbevinding van het eerste en derde middel ook gevolgen heeft voor de beslissingen ten aanzien van de vergoeding van de geclaimde schade.

7.1. Het vijfde middel klaagt erover dat het hof bij de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard onbegrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de tijd gerekend vanaf de aanvang van de redelijke termijn tot aan het gewezen vonnis meer dan twee jaren in beslag heeft genomen, hetgeen in strijd is met het uitgangspunt dat per instantie twee jaren mogen verstrijken.

7.2. Het hof heeft ten aanzien van het verweer het volgende in het arrest overwogen:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.

Dit verweer is als volgt toegelicht.

Het eerste contact in de onderhavige zaak met verdachte heeft plaatsgevonden op 2 maart 2002 in de vorm van een soort "getuigenverhoor". Het eerste moment dat [verdachte] als verdachte in de onderhavige zaak is gehoord was op 23 augustus 2002. Alle handelingen daarna zijn weliswaar verricht, echter op geen enkele wijze is er door of zijdens [verdachte] om enige handeling gevraagd of heeft hij op enige andere wijze de voortgang van de zaak vertraagd.

Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.

Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 23 augustus 2002.

Verdere relevante meetpunten in deze strafzaak zijn:

31 maart 2003: de datum waarop mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, namens klagers [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] een klacht overeenkomstig artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch indient;

23 april 2003: de datum waarop de hoofdadvocaat-generaal van het ressortparket te 's-Hertogenbosch de hoofdofficier van justitie om inlichtingen en advies ten aanzien van voornoemde klacht verzoekt;

28 oktober 2003: de datum waarop de advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch schriftelijk verslag doet overeenkomstig artikel 12a van het Wetboek van Strafvordering;

20 januari 2004: de datum waarop verdachte in raadkamer door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch als beklaagde op vorenbedoelde klacht wordt gehoord;

17 februari 2004: de datum waarop het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op vorenbedoelde klacht beslist;

24 mei 2004: de datum waarop het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte is geopend;

24 augustus 2004: de datum van het verhoor van de getuigen door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Roermond;

18 oktober 2004 de datum van het verhoor van verdachte door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Roermond;

27 oktober 2004: de datum van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek;

22 november 2004: de datum van de betekening van de dagvaarding van verdachte d.d. 12 november 2004 om op 14 december 2004 te verschijnen voor meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Roermond;

14 december 2004: de datum waarop de behandeling van de strafzaak voor de rechtbank Roermond heeft plaatsgevonden;

28 december 2004: de datum waarop de rechtbank Roermond vonnis heeft gewezen;

3 januari 2005: de datum waarop verdachte appèl heeft ingesteld;

17 maart 2005: de datum waarop het onderhavige strafdossier betreffende verdachte op het ressortparket 's-Hertogenbosch is ontvangen;

27 maart 2006: de datum waarop de behandeling van het hoger beroep voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft plaatsgevonden;

10 april 2006: de datum waarop het gerechtshof te 's-Hertogenbosch arrest heeft gewezen.

Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt, zodat het niet-ontvankelijkheidsverweer geen doel treft."

7.3. In HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. De Hullu heeft de Hoge Raad enkele algemene uitgangpunten en regels voor de redelijke termijn gegeven. Ik citeer daaruit:

"Aanvang van de redelijke termijn

3.12. Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt."

Duur van de redelijke termijn

3.13. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. De ingewikkeldheid van de zaak.

Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.

b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.

Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.

c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.

3.14. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.

(...)"

7.4. Een uitspraak in eerste aanleg zou in beginsel twee jaar na het aanvangen van de redelijke termijn gegeven moeten worden, tenzij de zaak bijvoorbeeld ingewikkeld is, of dat het aan de verdediging te wijten is dat die termijn niet wordt gehaald (rov. 3.13 en 3.14).

Het hof heeft in de onderhavige zaal als beginpunt van de redelijke termijn 23 augustus 2002 genomen. Tussen dit moment en het gewezen vonnis hebben zich twee belangrijke momenten voorgedaan. Ten eerste is er door de aangevers een art. 12 Sv procedure gestart. Daarna is er, toen het hof de vervolging had bevolen, een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: gvo) geopend.

Het openbaar ministerie wilde de verdachte in eerste instantie niet vervolgen, maar is daartoe door het hof middels de art. 12 Sv procedure gedwongen.

Het volgen van de art. 12 Sv procedure alsmede het gvo hebben ertoe geleid dat de vuistregel, dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn een eindvonnis moet zijn gewezen, op vier maanden na niet is gehaald. Aldus is er sprake geweest van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad. In zijn opsomming van de voor de waardering van het tijdsverloop relevante gegevens heeft het hof doen blijken met deze bijzondere omstandigheden rekening te hebben gehouden. Tegen deze achtergrond beschouwd geeft het oordeel van het hof geen blijk van een on juist rechtsopvatting. 's Hofs oordeel dat de redelijke termijn niet als onredelijk kan worden aangemerkt acht ik voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.

Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Als het hof de aanvang van de redelijke termijn had gesteld op de datum waarop het hof de vervolging had bevolen (17 februari 2004), of de datum van de opening van het gvo (24 mei 2004), waardoor ruim binnen twee jaar na aanvang een beslissing in eerste aanleg is gegeven (28 december 2004), dan had het hof ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.(10)

Het middel faalt.

8.1. Het zesde middel klaagt tenslotte over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase omdat tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter administratie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken.

8.2. Het cassatieberoep is ingesteld op 24 april 2006. De stukken zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 28 december 2006. Aldus is de door de Hoge Raad gestelde termijn van acht maanden met vier dagen overschreden. Een bijzonder voortvarende behandeling binnen zestien maanden behoort niet meer tot de mogelijkheden. Het verzuim dient te leiden tot strafvermindering.(11) De rechter aan wie de zaak zal worden teruggewezen, zal hiermee rekening moeten houden.

Het middel slaagt.

9. Het eerste, derde en zesde middel slagen. Het tweede, vierde en vijfde middel falen, waarbij het tweede en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging behoren te leiden.

10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het de beslissingen over de feiten 1 en 4, de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van straf en maatregelen betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde, met inachtneming van 's Hogen Raads arrest, op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 16 oktober 1916, p. 1181 ev. Zie ook HR 1 december 1970, NJ 1971, 384 en NLR, aantek. 7/138 (suppl. 123 (september 2003)).

2 HR 3 januari 1938, NJ 1938, 573.

3 HR 23 november 1971, NJ 1972, 76.

4 Vgl. punt 11 in de conclusie van mr. Fokkens vóór HR 24 juni 2003 (nr. 01162/02, niet gepubliceerd). HR: 81 RO.

5 HR 9 januari 2007, LJN AZ3329, rov. 3.4.

6 Herhaald in HR 19 juni 2007, LJN BA3135, rov. 3.3.

7 In de bewijsconstructie van de rechtbank staat overigens wel meer over het rijgedrag opgenomen. Daaruit blijkt dat de auto met volle kracht tegen het bordes is opgereden en dat de aangever naar binnen moest springen.

8 De rechtbank heeft deze verdeling bij de vaststelling in hoeverre verdachte hoofdelijk met zijn mededader aansprakelijk is en bij de vaststelling van de schadevergoedingsmaatregel ter ondersteuning van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] onderkend, door te bepalen er hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat voor de schade die is veroorzaakt door de feiten 1 en 3 en dat verdachtes mededader niet kan worden aangesproken voor de schade voor de feiten 4 (EUR 500,-) en 5 (EUR 300,-).

9 Ontleend aan de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Knigge vóór HR 24 januari 2006, LJN AU9136 (nr. 01350/05, niet gepubliceerd).

10 HR 2 december 1997, NJ 1998, 289 (datum bevel vervolging) en HR 19 december 1995, NJ 1996, 250 (opening gvo), inclusief het eerste middel ook gepubliceerd in VR 1996, 191.

11 Vgl. HR 6 februari 2001, LJN ZD2245 (nr. 01634/00, niet gepubliceerd): overschrijding van de inzendtermijn met één dag.