Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-01-2008, BB7114, 03661/06

Parket bij de Hoge Raad, 15-01-2008, BB7114, 03661/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 januari 2008
Datum publicatie
16 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BB7114
Formele relaties
Zaaknummer
03661/06

Inhoudsindicatie

Bewijs. Aangezien de bewezenverklaring, vzv. behelzende dat verdachte X “heeft gedwongen tot het dulden” van de daarin genoemde handelingen, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Conclusie

Nr. O3661/06

Mr. Machielse

Zitting 9 oktober 2007

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 24 mei 2006 voor 1. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, 2. Feitelijke aanranding van eerbaarheid, en 3. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een werkstraf van 120 uur en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Tevens heeft het hof beslist op de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] als getuigen te horen.

In een brief van 9 december 2005 had de advocaat aan de AG gevraagd onder meer deze getuigen op te roepen omdat zij met name zouden kunnen verklaren over de cultuur en normen binnen het politiekorps. Dat verzoek is door de AG niet gehonoreerd. Ter terechtzitting persisteerde de advocaat bij het verzoek.

Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2006 houdt het volgende in:

"De voorzitter deelt als beslissing van het hof op het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen het volgende mede.

Aan het verzoek om verhoor als getuige van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] is het volgende ten grondslag gelegd.

De evengenoemde personen kunnen verklaren over de cultuur en de normen, die golden binnen de groep, waarvan -naast dezen- de aangeefsters en de verdachte deel uitmaakten.

Voor het oordeel over de ten laste gelegde feiten is wetenschap omtrent die cultuur en normen noodzakelijk. Weliswaar zijn in het opsporingsonderzoek 31 getuigen gehoord, maar dat heeft nog onvoldoende informatie opgeleverd.

Desgevraagd is ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte betoogd, dat het verzochte verhoor zal moeten leiden tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, in het bijzonder voor de telkens ten laste gelegde dwang.

Dienaangaande overweegt het hof, dat aan de verdachte verschillende gevallen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid zijn tenlastegelegd. Deze gedragingen zijn in het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld.

Ter terechtzitting van heden is ter toelichting gesteld, dat mogelijk in een bepaalde groep over de artikel 246 van evengenoemd wetboek genoemde dwang anders wordt gedacht.

Zulks is evenwel -ten aanzien van het politieregio-korps, waarvan zowel de verdachte als de aangeefsters deel uitmaakten, is een en/of ander overigens noch uit de hierboven genoemde verhoren, noch uit het verhoor van een aanzienlijk aantal ten verzoeke van de verdediging door de rechter-commissaris dienaangaande gehoorde getuigen aannemelijk geworden- voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten zonder betekenis.

De wettelijke norm toch is duidelijk en behoorde aan de verdachte, die ten tijde van de tenlastegelegde feiten in dienst van de politie als opsporingsambtenaar werkzaam was, meer nog dan aan de gemiddelde rechtsgenoot bekend te zijn.

Onder deze omstandigheden wordt, naar redelijkerwijs valt aan te nemen, de verdachte door het achterwege blijven van het verzochte verhoor niet in zijn verdediging geschaad."

De stellers van het middel voeren aan dat deze getuigen konden verklaren over de cultuur en de normen welke golden binnen de groep. Aldus zou het aan de verdediging mogelijk zijn gemaakt om aan te tonen dat de omgangsvormen binnen de groep zodanig waren dat niet van ontucht gesproken kan worden. De motivering van de afwijzing van het verzoek gaat volgens de stellers van het middel volledig langs de kern van de zaak heen. Het ging er immers om of de handelingen waarvan verdachte is beschuldigd in strijd waren met de sociaal-ethische normen. Welnu, die sociaal-ethische normen verschillen naar plaats, tijd, omgeving et cetera en daarom moet het begrip "ontuchtig" worden ingevuld naar de omstandigheden van het geval. Beslissend is of handelingen als ontuchtig moeten worden beschouwd volgens de normen en waarden van de groep waartoe betrokkenen behoorden.

3.2. Het hof heeft het verzoek getoetst aan het juiste criterium. Naar mijn oordeel is de motivering van het hof voor de afwijzing van het verzoek ook toereikend gemotiveerd. Het middel gaat ervan uit dat het begrip ontucht moet worden gedifferentieerd alnaargelang de opvattingen binnen de groep waarbinnen die handelingen hebben plaatsgevonden. Dat is evenwel niet een juiste invalshoek. Het gaat erom of de sociaal-ethische normendie in de samenleving draagvlak hebben bepaalde gedragingen als ontuchtig aanmerken, niet of de bij die gedragingen betrokkenen dat doen. Dat is volgens mij ook de bedoeling geweest van de minister toen hij sprak over de aanvaardbaarheid van een seksueel getint stoeipartijtje tussen twee jongeren onder de 16 jaar. Het gaat er niet om of in het algemeen jongeren onder de 16 jaar zo'n stoeipartijtje ontuchtig vinden maar of naar opvattingen in de samenleving als geheel dat het geval was.(1) Als het gaat om seksueel getinte gedragingen van volwassenen, zoals hier het geval was, zal de beschermingsgedachte die aan de strafbaarstelling van de zedendelicten ten grondslag ligt, moeten worden afgezet tegen de individuele seksuele autonomie. De gedragingen van de ander waarvan men niet gediend is, zullen dan, mits zij een seksuele lading hebben, als ontucht hebben te gelden. Hetzelfde geldt in deze zaak. Het hof heeft doen blijken ook van deze opvatting te zijn uitgegaan. De verklaringen die de vrouwelijke collegae over het handelen van verdachte hebben afgelegd doen blijken dat zij van verdachtes fysieke seksuele toenaderingen niet gediend waren. En daar gaat het om. De verdediging heeft in deze zaak gelegenheid gehad [slachtoffer 5] en [betrokkene 9] bij de rechter-commissaris te ondervragen. De verdediging heeft dus ook de gelegenheid gehad hen erover te ondervragen hoe hun houding jegens verdachte was op het moment van de ten laste gelegde feiten en of zij er blijk van hebben gegeven dat verdachtes handelingen hun toestemming niet hadden. Dat is wat er telt, niet of er een min of meer permissieve cultuur binnen het politiekorps heerste.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de getuigen [betrokkene 10 en 11] te horen. In de brief van de advocaat aan de AG van 9 december 2005 is dit verzoek gedaan omdat deze getuigen zouden kunnen verklaren over de wijze waarop aangeefster [slachtoffer 5] met verdachte tegen het eind van de ten laste gelegde periode en daarna omging. De AG is niet tot de oproeping overgegaan. Het hof heeft de afwijzing van deze getuigen als volgt gemotiveerd:

"Op vragen van de voorzitter verklaart de raadsman -zakelijk weergegeven- als volgt.

Het verhoor van de getuigen [betrokkene 10 en 11] ziet in het bijzonder op het gegeven dat er sprake is geweest van een soort relatie tussen cliënt en aangeefster [slachtoffer 5]. Uit hun verhoor zal blijken dat er strubbelingen in die relatie voorkwamen, maar dat die relatie zich weer had hersteld ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Het gaat de verdediging erom een beeld naar voren te brengen omtrent de vraag in hoeverre er een omslag is geweest in het normbesef bij het politiekorps waar cliënt werkzaam was; voorts omtrent de vragen of er sprake is geweest van ongeoorloofde druk door verhorende ambtenaren op getuigen en of cliënt is geofferd om die normomslag te bewerkstelligen. Wij willen de periode gedurende welke de relatie van cliënt met [slachtoffer 5] heeft bestaan, te weten vanaf begin 1999 tot aan het moment dat zij in deze zaak is gehoord, in beeld krijgen.

(...)

De advocaat-generaal krijgt het woord; zij deelt -zakelijk weergegeven- het volgende mede.

(...)

Ik acht het horen van de getuigen [betrokkene 10 en 11] wel van belang; zij kunnen namelijk verklaren over de relatie tussen [slachtoffer 5] en de verdachte.

De voorzitter deelt als beslissing van het hof op het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen het volgende mede.

Aan het verzoek om verhoor als getuige van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] is het volgende ten grondslag gelegd.

De evengenoemde personen kunnen verklaren over de cultuur en de normen, die golden binnen de groep, waarvan -naast dezen- de aangeefsters en de verdachte deel uitmaakten.

Voor het oordeel over de ten laste gelegde feiten is wetenschap omtrent die cultuur en normen noodzakelijk. Weliswaar zijn in het opsporingsonderzoek 31 getuigen gehoord, maar dat heeft nog onvoldoende informatie opgeleverd.

Desgevraagd is ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte betoogd, dat het verzochte verhoor zal moeten leiden tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, in het bijzonder voor de telkens ten laste gelegde dwang.

Dienaangaande overweegt het hof, dat aan de verdachte verschillende gevallen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid zijn tenlastegelegd. Deze gedragingen zijn in het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld.

Ter terechtzitting van heden is ter toelichting gesteld, dat mogelijk in een bepaalde groep over de artikel 246 van evengenoemd wetboek genoemde dwang anders wordt gedacht.

Zulks is evenwel -ten aanzien van het politieregio-korps, waarvan zowel de verdachte als de aangeefsters deel uitmaakten, is een en/of ander overigens noch uit de hierboven genoemde verhoren, noch uit het verhoor van een aanzienlijk aantal ten verzoeke van de verdediging door de rechter-commissaris dienaangaande gehoorde getuigen aannemelijk geworden- voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten zonder betekenis.

De wettelijke norm toch is duidelijk en behoorde aan de verdachte, die ten tijde van de tenlastegelegde feiten in dienst van de politie als opsporingsambtenaar werkzaam was, meer nog dan aan de gemiddelde rechtsgenoot bekend te zijn.

Onder deze omstandigheden wordt, naar redelijkerwijs valt aan te nemen, de verdachte door het achterwege blijven van het verzochte verhoor niet in zijn verdediging geschaad.

Waar haar getuigeverklaring, blijkens de namens de verdachte gegeven toelichting op het verzoek, betrekking zou moeten hebben op een beweerdelijk tussen [slachtoffer 5] en de verdachte bestaan hebbende verhouding, geldt voor het verzochte verhoor van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] hetzelfde, nu toch het bestaan (hebben) daarvan het plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid niet uitsluit."

De stellers van het middel gaan ervan uit dat het gedrag van verdachte jegens [slachtoffer 5] niet bepaald bijzonder is noch, zo begrijp ik ontuchtig, omdat dit plaatsvond binnen het kader van een verhouding. Het oordeel van het hof zou onbegrijpelijk zijn omdat het erop neerkomt dat voor de waardering van het gedrag van verdachte het niet uitmaakt of en in hoeverre hij ten tijde van de verweten gedraging een verhouding met haar had.

4.2. Bewezen is verklaard dat:

"2.

hij op een tijdstip gelegen in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 november 2000 te Oosterhout door een feitelijkheid [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het duwen van zijn geslachtsdeel tegen de billen van die [slachtoffer 5] en bestaande die feitelijkheid uit het onverhoeds en van achteren vastpakken van die [slachtoffer 5];"

De stellers van het middel lijken ervan uit te gaan dat binnen een relatie ook een gedraging als bewezenverklaard nooit ontuchtig kan zijn, zelfs als de ander met die gedraging duidelijk niet kan instemmen.

4.3. Het uitgangspunt van de stellers van het middel berust volgens mij op een verkeerde uitleg van artikel 246 Sr. Dat delict kan, evenals artikel 242 Sr, ook worden begaan jegens iemand met wie men een relatie heeft.(2) Beide strafbepalingen zien op de situatie waarin de een de ander dwingt seksuele handelingen te verrichten of te dulden tegen zijn of haar wil en willen de seksuele integriteit beschermen. Het bestaan van een relatie houdt nog geen 'vrijbrief' in. Alleen indien die handelingen met beider instemming geschieden ontvalt het ontuchtig karakter. Ook al zou er nog een verhouding hebben bestaan tussen verdachte en het slachtoffer is zo'n strafbaar handelen dus niet uitgesloten. Niet is gesteld dat de gevraagde getuigen zouden hebben kunnen verklaren dat [slachtoffer 5] met het verweten handelen op dat moment heeft ingestemd.

Ten overvloede merk ik op dat verdachte in eerste aanleg heeft verklaard dat [slachtoffer 5] en hij geen relatie met elkaar hadden, maar wel met elkaar naar bed gingen toen [slachtoffer 5] bij verdachte inwoonde. Tevens blijkt uit deze verklaring dat het ten laste gelegde is voorgevallen op een moment dat [slachtoffer 5] weer zelfstandig woonde.

De motivering van het hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

5.1. Het derde middel klaagt over schending van het tweede lid van art. 342 Sv m.b.t. feit 5 omdat het bewijs door het hof telkens slechts is aangenomen om verklaring van die ene persoon.

De bewezenverklaring van feit 5 houdt in dat:

"5.

hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2003 te Breda, door feitelijkheden:

(tussen 1 januari 2002 en 31 maart 2003) [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het in de billen knijpen van [slachtoffer 2] en bestaande die feitelijkheden uit het onverhoeds naderen en knijpen

En

(tussen 3 januari 2003 en 31 maart 2003) [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het staan met zijn onderlichaam tegen de arm van [slachtoffer 3] en het maken van zogenoemde "rijdende" bewegingen tegen die arm en het aanraken van de borsten van [slachtoffer 3] en bestaande die feitelijkheid uit het onverhoeds naderen

En

(tussen 1 januari 2000 en 31 augustus 2000) [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het in de billen van [slachtoffer 1] knijpen en bestaande die feitelijkheid uit het onverhoeds betasten

En

(tussen 1 februari 2003 en 15 maart 2003) [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het aanraken van de borsten van [slachtoffer 4] en bestaande die feitelijkheid uit het onverhoeds betasten."

5.2. Het bewijs van dit feit berust op verklaringen van de slachtoffers, van verdachte en van derden. De verklaringen van de slachtoffers geven weer welke vrijpostigheden verdachte zich zou hebben gepermitteerd jegens hen. De verklaringen van verdachte komt erop neer dat hij de slachtoffers als collegae kent en in meerdere of mindere mate met hen heeft samengewerkt. De verklaringen van derden schetsen een beeld van verdachte als iemand die zich in seksueel opzicht aan vrouwen opdrong, dubbelzinnige opmerkingen tegen hen maakte en ongevraagd bij hen langs ging.

Voorts bevat het verkort arrest nog nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs:

"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

E. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

F. Bij zijn oordeel, dat de verdachte de onder 2 en 5 bewezenverklaarde feiten heeft begaan heeft het hof mede het volgende betrokken.

Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen betroffen die feiten steeds ongewenste intimiteiten, bestaande in onverhoedse ontuchtige handelingen, gepleegd jegens vrouwelijke collega's in de politiedienst. Daardoor vertoonden die feiten op essentiële punten belangrijke overeenkomsten met de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde.

G. Ook heeft het hof acht geslagen op het volgende.

De getuigenverklaringen van [getuige 1 t/m 7], voorzover hierboven weergegeven en in onderling verband en samenhang met de overige bewijsmiddelen beschouwd, laten een patroon zien van vrijheden, die de verdachte zich kennelijk tegenover vrouwelijke collega's meende te kunnen veroorloven.

Deze bestonden in gedragingen, in woord, gebaar en SMS- en/of eMailberichten, die goeddeels sexueel getint waren dan wel op sexualiteit toespelingen maakten en die door de betrokken vrouwelijke collega's overwegend als opdringerig en onprettig ervaren werden.

De bewezenverklaarde feiten passen volledig in dat patroon.

H. Met betrekking tot het eerste en het derde onder 5. bewezenverklaarde feit overweegt het hof dat de omstandigheid, dat de daar genoemde vrouwen al eerder door de verdachte op gelijkaardige wijze waren bejegend, aan het onverhoedse karakter van de bewezenverklaarde handelingen niet afdoet.

Die handelingen, een schending van haar lichamelijke integriteit opleverende, zijn immers zo strijdig met wat in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is, dat de betrokken vrouwen die niet behoefden te verwachten."

5.3. Het tweede lid van art. 342 Sv luidt:

" Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige."

5.4. Het is vaste rechtspraak dat het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan niet slechts op de verklaring van één getuige berust wanneer er ander bewijsmateriaal is dat aan die verklaring steun biedt, ook al heeft dat andere materiaal niet rechtstreeks betrekking op het verweten handelen.(3) De in het tweede lid van art. 342 Sv opgenomen beperking ziet immers slechts op de tenlastelegging van het gehele feit.(4)

In zijn extra bewijsoverwegingen heeft het hof gewezen op de gelijkenis in het handelen van verdachte jegens de onderscheiden slachtoffers en op het patroon van vrijheden die verdachte zich meende te kunnen veroorloven op het gebied van lichamelijk contact met vrouwelijke leden van het politiekorps. Het stond het hof vrij de ondersteuning van de inhoud van de verklaring van ieder slachtoffer mede te putten uit de verklaring van andere slachtoffers omdat daaruit een bepaald stramien blijkt. Dat stramien vindt ook nog eens bevestiging in de verklaringen van derden over de houding van verdachte jegens vrouwelijke collegae.(5)

Het middel mist feitelijke grondslag en faalt deswege.

6.1. Het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 5 voorzover die betrekking heeft op [slachtoffer 2]. De bewijsmiddelen zouden niets inhouden waaruit zou kunnen blijken dat verdachte haar door feitelijkheden heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, omdat nergens uit blijkt dat verdachte haar onverhoeds, zonder dat zij daarop verdacht was, naderde en in haar billen kneep.

6.2. Uit bewijsmiddel 6, de verklaring van [slachtoffer 2], blijkt dat verdachte aan haar tweemaal heeft gezegd dat hij best wel een sex met haar wilde hebben en dat zij deze suggestie heeft afgewezen. Voorts heeft zij verklaard dat vanaf begin 2002 verdachte haar regelmatig in de billen begon te knijpen op momenten of plaatsen dat een ander dat niet zag. Uit haar verklaring blijkt inderdaad niet dat verdachte haar telkens onverwachts en onverhoeds in haar billen kneep, maar wel dat zij er niet van was gediend maar zich niet verbaal kon verweren.

6.3. Uit de overige bewijsmiddelen die voor de onderdelen van feit 5 zijn gebezigd blijkt voldoende duidelijk welke tactiek verdachte telkens toepaste. Hij wachtte tot zijn slachtoffers alleen waren of andere collegae met iets anders bezig waren en zag dan zijn kans schoon. Uit de extra bewijsoverwegingen van het hof is op te maken dat het hof het patroon volgens hetwelk verdachte te werk ging kenmerkend achtte voor zijn benadering van zijn collegae. Het hof is er kennelijk van uitgegaan dat verdachte deze tactiek ook toepaste ten aanzien van [slachtoffer 2]. Gelet op de inhoud van de verklaring van [slachtoffer 2], waaruit het hof heeft kunnen opmaken dat zij aan verdachte kenbaar heeft gemaakt dat zij van zijn avances niet gediend was, heeft het hof, gelet op het patroon in het handelen van verdachte, kunnen concluderen dat ook zij telkens onverhoeds door verdachte zal zijn benaderd.

Het middel faalt.

7.1. Het vijfde middel komt op tegen het bewijs van feit 5 voorzover dat betrekking heeft op [slachtoffer 1]. Wel volgt, aldus het middel, uit de bewijsmiddelen, meer bepaald uit bewijsmiddel 8 dat de verdachte tijdens hun gezamenlijke diensten haar aanraakte bij haar knie, in haar bil kneep of over haar haar streek, maar niet blijkt dat die handelingen tegen de wil van [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden.

7.2. Dit onderdeel komt mij gegrond voor. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer 1] noch uit een ander bewijsmiddel blijkt dat deze intimiteiten tegen haar wil zijn geschied. Als het hof een verklaring zou hebben opgenomen in de bewijsconstructie waaruit dit wel had kunnen blijken zou hebben gevonden wat ik met betrekking tot het vierde middel heb opgemerkt.

Het middel is gegrond.

8.1. Het zesde middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2.

De bewezenverklaring luidt zoals hiervoor onder 4.2. is aangehaald.

Voor het bewijs heeft het hof als bewijsmiddelen gebezigd - voor zover hier relevant -:

"1. Het ambtsedig proces-verbaal van politie Midden en West Brabant, Korpsleiding, Unit Veiligheid en Integriteit, d.d. 9 mei 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1 en 2], beiden inspecteur van politie (bijlage 31 van het proces-verbaal nr. 2003/23), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [slachtoffer 5]:

Ik wens aangifte te doen van aanranding door [verdachte]. Ik ben als agente in dienst bij de regiopolitie Midden en West Brabant.

(...)

Rond oktober/november 2000 is [verdachte] op een nacht via mijn balkon mijn woning binnengekomen. Ik lag die nacht omstreeks 02.00 uur op de bank in de woonkamer te slapen.

Ik werd wakker omdat ik iets op het balkon hoorde. De gordijnen voor het balkonraam waren op dat moment gesloten. Ik was op dat moment in nachtkledij, dat wil zeggen ik droeg een T-shirt en hotpants.

Tegen mijn gewoonte in heb ik toen slaapdronken de gordijnen voor dat balkonraam geopend om te kijken waardoor dat geluid werd veroorzaakt. In eerste instantie zag ik niets doch uiteindelijk herkende ik waarschijnlijk de gestalte van [verdachte] en heb toen de balkondeur open gegooid. Dit heb ik in een soort schrikreactie gedaan want ik ben vervolgens onmiddellijk richting de gang gelopen. Tijdens dat weglopen heb ik, naar mijn herinnering tegen hem gezegd: "Wat doe jij hier", althans woorden van dergelijke strekking.

[Verdachte] kwam op een hele laconieke manier binnen, alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was.

Ik vroeg aan [verdachte] waarom hij op mijn balkon was geklommen en niet gewoon in het trappenhuis had aangebeld. [Verdachte] gaf aan het wel grappig te vinden, via mijn balkon binnen te komen. Hij had bewust niet aangebeld.

Ik ga er vanuit dat ik tegen [verdachte] heb gezegd dat hij weg moest gaan. [Verdachte] is samen met mij naar de hal richting voordeur gelopen. Vlak bij de voordeur pakte [verdachte] mij plotseling van achteren vast. Ik weet niet zeker meer of [verdachte] mij daarbij bij mijn borsten pakte of in mijn kruis, doch ik voelde wel dat hij de intentie had om verder te gaan. Daarmee bedoel ik dat ik duidelijk voelde dat [verdachte] seks met mij wilde hebben in de vorm van geslachtsgemeenschap. Ik voelde dat [verdachte] een erectie had en dat zijn geslachtsdeel stijf en hard was. Ik voelde het geslachtsdeel van [verdachte] tegen mijn billen op het moment dat hij mij vasthield.

Dit gebeurde op dat moment tegen mijn zin en het voelde alsof [verdachte] dat wilde afdwingen.

Buiten het lichamelijke gevoel, voelde ik ook geestelijk, als vrouw zijnde, dat [verdachte] geslachtsgemeenschap met mij wilde.

[Verdachte] omarmde mij volledig en ik kon geen kant meer op. Ik vond dat helemaal niet leuk. [Verdachte] is een grote, stevige kerel en ik kon niets meer."

Volgens de stellers van het middel kan uit deze verklaring noch uit een ander bewijsmiddel volgen dat de verdachte zijn geslachtsdeel heeft geduwd tegen de billen van [slachtoffer 5].

8.2. Het woord "duwen" komt inderdaad niet in enig bewijsmiddel dat betrekking heeft op feit 1 voor. Maar wel is duidelijk uit deze verklaring van [slachtoffer 5] dat verdachte haar plotseling van achter vastpakte en daarbij zo dicht achter haar stond dat hij haar borsten of haar kruis kon betasten, dat hij haar volledig omarmde en dat zij daarbij zijn erectie voelde. Als een persoon een ander tegen zich aan drukt brengt dat met zich dat die personen zich tegen de ander aan duwt.

Het middel faalt.

9. Het vijfde middel lijkt mij gegrond. De overige middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.

10. Deze conclusie strekt ertoe dat het arrest wat betreft de beslissingen over het derde onderdeel van feit 5 en de strafoplegging wordt vernietigd en dat de zaak in zoverre wordt teruggewezen naar het hof te 's-Hertogenbosch teneinde binnen deze grenzen op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 In het in de schriftuur genoemde HR 13 december 2005, LJN AU4825 ging het niet zozeer over de vraag of de aanraking van de borsten ontuchtig was te noemen naar sociaal-ethische opvatting, maar of de bewering van verdachte dat hij dit per ongeluk had gedaan eraan in de weg stond om het gedrag van verdachte, gelet op de context en de uitlatingen van verdachte tijdens het handelen, als ontuchtig aan te merken.

2 Zoals ook het geval was in HR 9 januari 2001, nr. 01564/00 (niet gepubliceerd; de HR deed de zaak af met de motivering aan art. 101a (oud) RO ontleend).

3 Bijv. HR 8 juni 1931, NJ 1932, 1550; HR 19 oktober 1954, NJ 1955, 2; HR 9 mei 2006, LJN AV0316

4 HR 21 december 1976, NJ 1977, 162; HR 7 april 1981, NJ 1981, 399; Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 663.

5 HR 9 mei 1995, DD 95.337; HR 11 januari 2000, NJ 2000, 194; HR 11 juni 2002, LJN AE2099.