Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2011, BP6581, 10/00310

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2011, BP6581, 10/00310

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2011
Datum publicatie
24 mei 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BP6581
Formele relaties
Zaaknummer
10/00310

Inhoudsindicatie

Bewijsklacht medeplegen. HR stelt voorop dat de art. 47 tot en met 51 Sr - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - diverse mogelijkheden bieden om iemand onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In geval van het medeplegen houden die voorwaarden vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan niet volgen dat verdachte zo nauw en bewust heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van de bewezenverklaarde gedragingen. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden dat verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt en dat hij zeggenschap heeft over zijn medewerkers, welke omstandigheden er aan zouden kunnen bijdragen dat verdachte als “functionele dader” van de bewezenverklaarde gedragingen wordt aangemerkt, zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen. Conclusie AG: anders.

Conclusie

Nr. 10/00310

Mr. Aben

Zitting 22 februari 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 april 2008 de verdachte ter zake het 1. 'medeplegen van in uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod' en 2. 'witwassen' veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, ten aanzien van een aantal nader in het arrest genoemde goederen de onttrekking aan het verkeer bevolen en de teruggave gelast van een document dat is aangetroffen in het kantoor van de eenmanszaak van de verdachte. Voorts heeft het hof een geldbedrag van € 58.350,00 verbeurd verklaard.

2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het onder 1 door het hof bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

3.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:

'hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 1 juni 2006 te Waalwijk, tezamen en in vereniging met een ander, in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid hennepplanten en stekken van hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II'

3.2.2. Het hof heeft het gebezigde bewijsmateriaal ter zake dit feit in het bestreden arrest weergegeven in zogeheten 'promis'-vorm. Voor zover ter beoordeling van de onderhavige klacht relevant houdt het arrest de navolgende (promis-)bewijsoverwegingen in (ter wille van de leesbaarheid heb ik de voetnoten - waarin verwezen wordt naar het bewijsmateriaal waaraan het hof de in de overweging aangehaalde feiten en omstandigheden heeft ontleend - weggelaten):

'Vaststaande feiten

Verdachte, geboren op [geboortedatum] 1966 en ten tijde van de ten laste gelegde feiten derhalve 39/40 jaar oud, is de enige eigenaar van growshop '[A]' aan de [a-straat 1a] te [plaats]. De growshop is een eenmanszaak. Er werken twee mensen voor verdachte: [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten ongeveer 65 jaar oud. [Betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 1968 en was ten tijde van de ten laste gelegde feiten derhalve 37 jaar oud.

Op 1 juni 2006 is het bedrijfspand waarin de growshop van verdachte is gevestigd, doorzocht door de politie. Tijdens de doorzoeking zijn een plastic gripzak met 306 gram gedroogde henneptoppen en 22 stekjes van hennepplanten aangetroffen en in beslag genomen. De 22 hennepstekken zijn van verdachte. Voor de aanwezigheid van de henneptoppen in de growshop acht verdachte zichzelf verantwoordelijk.

Diezelfde dag, 1 juni 2006, is de personenauto van verdachte doorzocht. In de kofferbak van deze personenauto is een vuilniszak met daarin twee zakken met in totaal 1554 gram gedroogde henneptoppen aangetroffen en in beslag genomen. Onder de mat in de kofferbak is een plastic zak aangetroffen met als opschrift 'Boetiek Nik-Nik'. In deze tas zat een geldbedrag van € 28.350,00. Dit geldbedrag is in beslag genomen. Voor de stoel van de bijrijder is een tas aangetroffen met als opschrift 'de Schoenenreus'. In deze tas zat een geldbedrag van € 30.000,00. Dit geldbedrag is eveneens in beslag genomen. Het geld dat voor de stoel van de bijrijder is aangetroffen, was gebundeld in zes bundels van € 5.000.00, bestaande uit bankbiljetten van € 5,00, € 10,00, € 20,00 en € 50,00. Het geld dat in de kofferbak is aangetroffen, was gebundeld in één bundel van € 5.350,00, bestaande uit bankbiljetten van € 50,00, € 100,00 en € 200,00, dertien bundels van € 1.000,00, bestaande uit bankbiljetten van € 20,00, € 50,00 en € 100,00 en tien bundels van € 1.000,00, bestaande uit bankbiljetten van € 5,00, € 10,00, € 20,00, € 50,00 en € 100.00. De in de auto aangetroffen geldbedragen en henneptoppen, zijn van verdachte.

(..)

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

(..)

Verkoop

Het hof leidt uit het dossier af dat verdachte in de periode voorafgaand aan 1 juni 2006, en zoals tenlastegelegd, hennepstekken en hennepplanten heeft verkocht. Het hof baseert zijn oordeel op de verklaringen van getuigen die hennepstekken hebben gekocht bij de growshop van verdachte. Getuige [getuige 1] was ten tijde van zijn verhoor op 8 april 2006 een half jaar bezig met het kweken van hennepplanten. Hij heeft twee keer 50 en één keer 120 hennepplanten geteeld. De stekjes voor zijn hennepplanten heeft hij gekocht bij de growshop aan de [a-straat] te [plaats]. Getuige [getuige 2] heeft de stekken voor zijn hennepkwekerij bij [A] gekocht. Hij heeft deze stekken op 1 april 2006 geplant. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij planten voor haar hennepkwekerij heeft gekocht bij de growshop aan de [a-straat] te [plaats]. Zij heeft dat in elk geval nog enkele dagen voor haar verhoor van 23 mei 2006 gedaan. Getuige [getuige 4] heeft begin 2006 een zolderverdieping gemaakt in zijn garage en hij heeft daar 120 hennepplanten geplaatst. De stekjes voor deze hennepplanten heeft hij bij growshop [A] in [plaats] gekocht van een persoon genaamd [betrokkene 1].

Medeplegen

Verdachte is als enig eigenaar van eenmanszaak '[A]' verantwoordelijk voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt. Hij heeft zeggenschap over zijn medewerkers. Indien vanuit verdachtes growshop hennepstekken en hennepplanten worden verkocht, dan kan die verkoop aan hem worden toegerekend, tenzij omstandigheden worden aangevoerd waaruit blijkt dat verdachte geen enkele wetenschap daarvan had. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Sterker nog, verdachte heeft erkend dat de 22 hennepstekken die in de growshop zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen van hem waren. Het ligt voor de hand dat ook deze hennepstekken voor de verkoop waren bedoeld. Dat de verkoop tezamen en in vereniging met een ander plaatsvond, blijkt uit de verklaring van [getuige 4], inhoudende dat hij hennepstekjes heeft gekocht van een persoon genaamd [betrokkene 1]. Het hof acht het aannemelijk dat gedoeld wordt op [betrokkene 1], de werknemer van verdachte.

Beroep of bedrijf

Uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen blijkt dat vanuit de growshop van verdachte gedurende langere tijd regelmatig hennepstekken en hennepplanten werden verkocht. Deze verkoopactiviteiten hebben onmiskenbaar een economisch karakter. Is het niet direct, dan wel indirect. Het hof wijst daarbij op de verklaring van getuige [getuige 1], inhoudende dat hij de oogsten van de opgekweekte hennepstekjes die hij bij de growshop van verdachte had gekocht, weer aan diezelfde growshop heeft verkocht. Ook [getuige 4] was dat van plan. Het hof acht dan ook bewezen dat de verkoop van hennepstekken en hennepplanten in de uitoefening van een beroep of bedrijf plaatsvond. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het in uitoefening van zijn beroep of bedrijf, opzettelijk verkopen van hennepplanten en stekken van hennepplanten.'

3.3. Uit de hierboven weergegeven door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden kan, samengevat, het volgende worden afgeleid:

(1) de verdachte is de enige eigenaar van de (eenmanszaak) growshop '[A]';

(2) in genoemde growshop werken twee mensen voor de verdachte, te weten: [betrokkene 1] en [betrokkene 2];

(3) op 1 juni 2006 is het bedrijfspand waarin de growshop van de verdachte is gevestigd door de politie doorzocht, bij welke doorzoeking een plastic gripzak met daarin 306 gram gedroogde henneptoppen en 22 stekjes van hennepplanten zijn aangetroffen;

(4) de 22 stekjes zijn van de verdachte en de verdachte acht zich verantwoordelijk voor de aanwezigheid van de henneptoppen in de growshop;

(5) op 1 juni 2006 wordt tevens de personenauto van de verdachte doorzocht, in welke auto in de kofferbak een vuilniszak met daarin twee zakken met in totaal 1554 gram gedroogde henneptoppen wordt aangetroffen;

(6) onder de mat in de kofferbak van verdachtes personenauto wordt een plastic zak aangetroffen met als opschrift 'Boetiek Nik-Nik', in welke tas een geldbedrag van € 28.350,00 (gebundeld in één bundel van € 5.350,00, bestaande uit bankbiljetten van € 50,00, € 100,00 en € 200,00, dertien bundels van € 1.000,00, bestaande uit bankbiljetten van € 20,00, € 50,00 en € 100,00 en tien bundels van € 1.000,00, bestaande uit bankbiljetten van € 5,00, € 10,00, € 20,00, € 50,00 en € 100.00) zat. Onder de stoel van de bijrijder wordt een tas aangetroffen met als opschrift 'de Schoenenreus', in welke tas een geldbedrag van € 30.000 (gebundeld in zes bundels van € 5.000, bestaande uit bankbiljetten van € 5,00, € 10,00, € 20,00 en € 50,00) zat;

(7) zowel de in verdachtes auto aangetroffen geldbedragen als de aangetroffen hennep zijn van de verdachte;

(8) de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] verklaren allen ten behoeve van het telen van hennep (hennep-)stekken te hebben gekocht bij de growshop van de verdachte. Getuige [getuige 4] verklaart in het bijzonder zijn stekjes te hebben gekocht bij de growshop van de verdachte van een persoon genaamd [betrokkene 1].

3.4. De thans te beantwoorden vraag is of het hof uit de zojuist weergegeven feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk - kort gezegd - hennep heeft verkocht. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Uit diens bewijsoverwegingen blijkt dat het bij dat oordeel mede in aanmerking heeft genomen de omstandigheid dat diverse getuigen hebben verklaard stekken hennep te hebben gekocht bij de growshop van de verdachte en dat die verkopen aan de verdachte - zijnde de enige eigenaar van die growshop - kunnen worden toegerekend, te meer nu niet blijkt van omstandigheden waaruit blijkt dat de verdachte geen wetenschap omtrent die verkopen had. Thans zal bekeken moeten worden of dat oordeel stand houdt.

3.5.1. Een beschouwing van recente rechtspraak op dit punt leert het volgende. In 2006 kwam een met de onderhavige zaak vergelijkbare casus in cassatie aan de orde.(1) Het bewijs bestond in die zaak, voor zover relevant, uit de verklaringen van twee personen die in de coffeeshop van de verdachte softdrugs hadden gekocht. Niet bleek uit hun verklaringen wie precies 'de verkoper' was geweest die hun in de betreffende coffeeshop de geestverruimende middelen had geleverd. Tot het bewijs werd voorts ook de volgende verklaring van de verdachte gebezigd:

"Op 31 oktober 2002 was ik eigenaar van coffeeshop M., gevestigd aan de Lage Bothofstraat in de gemeente Enschede. Vanuit mijn coffeeshop werd onder meer marihuana verkocht. Ik draag de verantwoordelijkheid voor hetgeen in mijn coffeeshop gebeurt. Op 31 oktober 2002 heeft F. A. de verkoop gedaan. Hij was in die tijd fulltime werkzaam voor mij. De drugs werden uitsluitend door F. A., door H. A. of door mij verkocht."

Het hof achtte op grond van de bewijsmiddelen het tenlastegelegde bewezen en overwoog omtrent de bewezenverklaring het volgende:

"Naar het oordeel van het hof vermocht verdachte beschikken en had hij de leiding over hetgeen in de coffeeshop plaatsvond. Hij was immers belast met de bedrijfsvoering. Zo instrueerde hij het personeel, genereerde de inkomsten en voerde de uiteindelijke kascontrole uit. Door deze handelingen kan worden bewezen dat verdachte de verboden handelingen heeft aanvaard dan wel dat hij dergelijke handelingen placht te aanvaarden. Aan dit alles doet niet af dat verdachte, zoals ter zitting betoogd, niet bij voortduring in de coffeeshop aanwezig was."

De Hoge Raad oordeelde echter anders dan het hof en achtte de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Hij overwoog daartoe:

"Uit de gebezigde bewijsmiddelen - waarin sprake is van twee transacties van soft drugs op 31 oktober 2002 in de coffeeshop van de verdachte - kan niet volgen dat de verdachte voor wat de bewezenverklaarde gedragingen betreft (telkens) zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. De enkele - uit het hiervoor onder 3.3 sub c weergegeven bewijsmiddel blijkende - omstandigheden dat de verdachte eigenaar van de desbetreffende coffeeshop was en de verantwoordelijkheid droeg voor hetgeen in die coffeeshop gebeurde zijn onvoldoende om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.

Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging geoordeeld dat de verdachte de verboden handelingen heeft aanvaard dan wel dat hij dergelijke handelingen placht te aanvaarden, maar voor dat oordeel is in de gebezigde bewijsmiddelen geen steun te vinden. Dat oordeel kan ook niet zonder meer volgen uit de daartoe door het Hof in die bewijsoverweging van belang geachte omstandigheden, te weten dat de verdachte het personeel instrueerde, de inkomsten genereerde en de uiteindelijke kascontrole uitvoerde, nog daargelaten dat die omstandigheden niet uit die bewijsmiddelen blijken en evenmin is aangeduid aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die omstandigheden heeft ontleend."

3.5.2. Uit het zojuist weergegeven oordeel van de Hoge Raad uit 2006 kan mijns inziens niet anders worden afgeleid dan dat de Hoge Raad de hierna opgesomde omstandigheden niet zonder meer voldoende acht om een verdachte tezamen met het personeelslid dat de bewuste dag voor de feitelijke overhandiging van de softdrugs zorg droeg aan te merken als medepleger van het verkopen en afleveren van softdrugs. Die omstandigheden zijn:

(1) de verdachte is eigenaar van een coffeeshop,

(2) hij draagt de verantwoordelijkheid voor hetgeen in die coffeeshop gebeurt,

(3) hij instrueert het personeel in die coffeeshop,

(4) naast twee andere personeelsleden verkoopt hij zelf softdrugs in de winkel,

(5) hij heeft wetenschap dat op een bepaalde (de bewezenverklaarde) dag één van die twee werknemers voor de verkoop van softdrugs heeft zorg gedragen,

(6) hij genereert (naar ik begrijp: in algemene zin) de inkomsten, en

(7) hij voert de kascontrole uit.

3.5.3. Ook de casus die ten grondslag lag aan de strafzaak waarin de Hoge Raad op 23 maart 2010 uitspraak deed is met de onderhavige casus vergelijkbaar.(2) In de door mij op 26 januari 2010 voor die zaak genomen conclusie gaf ik toe dat de inhoud van het zojuist aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2006 voor mij 'een leermoment' is geweest. Paragraaf 4.4. van die conclusie houdt in dat verband voorts het volgende in:

'Niet gehinderd door wetenschap van deze uitspraak (DA: de uitspraak uit 2006) zou ik de kennelijk onvoldoende toereikend bevonden omstandigheden - bezien in onderlinge samenhang - beschouwen als voldoende bewijs voor het medeplegen van verkoop van softdrugs. (..) Ik zou wel voor mijn rekening durven nemen dat de eigenaar van een coffeeshop, (1) die naar eigen zeggen de verantwoordelijkheid draagt voor hetgeen in die coffeeshop gebeurt, (2) zijn personeel instrueert (welke instructies logischerwijze met name gericht zullen zijn op de verkoop van softdrugs aan klanten - toch de corebusiness van een coffeeshop), en (3) zelf ook in zijn 'shop' softdrugs verkoopt, welbewust en intensief samenwerkt met de feitelijke verkoper(s), zijnde zijn werknemers. Een coffeeshop pleegt geen buitengewoon grote onderneming te zijn, waarbij het ondernemingsbestuur het directe zicht op de werkvloer verloren heeft en afhankelijk is van de rapportages van het middenkader. Hoewel de verdachte in die hier aangehaalde casus waarschijnlijk geen weet had van de specifieke kenmerken van de transacties op de in de bewezenverklaring genoemde dag (met name het tijdstip, de precieze hoeveelheid en de identiteit van de koper) is de coffeeshophouder in die casus veel verder gegaan dan het enkele zich niet distantiëren van de - op zichzelf nog immer - verboden gedragingen van de werknemer die de feitelijke uitvoerder van de transactie(s) was. De coffeeshophouder had het misdrijf gefaciliteerd, georganiseerd en voorbereid, en het was betrekkelijk toevallig dat niet hij op de bewezenverklaarde dag, maar één van zijn werknemers als verkoper optrad.'

3.5.4. Niettegenstaande de inhoud van de zoeven weergegeven paragraaf van mijn conclusie uit 2010, behelsde paragraaf 4.5 van diezelfde conclusie - indachtig meergenoemde uitspraak van de Hoge Raad uit 2006 - niettemin de volgende strekking:

'Nochtans staat eerdergenoemd oordeel van de Hoge Raad (DA: de uitspraak uit 2006), als ik die tenminste goed heb begrepen, in de onderhavige zaak in de weg aan een bewezenverklaring. De uit de in de onderhavige zaak voortvloeiende omstandigheden, met name de hierboven onder 3.3.2. weergegeven omstandigheden, vormen geen sterker bewijs ten laste van de verdachte dan de omstandigheden van de casus die ten grondslag lag aan meergenoemde uitspraak van de Hoge Raad. Sterker nog, het bewijs in de onderhavige zaak is met betrekking tot verdachtes betrokkenheid bij de verkoop van softdrugs in zijn coffeeshop zelfs minder sterk dan in de zaak waarin de Hoge Raad reeds uitspraak heeft gedaan. In laatstbedoelde zaak kan immers uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte zelf ook wel eens de softdrugs verkocht en de verantwoordelijkheid droeg voor hetgeen in zijn coffeeshop gebeurde, omstandigheden die uit de bewijsmiddelen in deze zaak niet kunnen voortvloeien.'

Conform de strekking van mijn conclusie oordeelde de Hoge Raad op 23 maart 2010 dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende waren om een bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.(3)

3.6. Naar mijn inzicht brengt deze rechtspraak het m.i. onwenselijke gevolg met zich dat de eigenaar van een coffeeschop - of in dit geval een growshop - niet snel, of in ieder geval zeer moeilijk, zal kunnen worden veroordeeld wegens het medeplegen van de verkoop van verdovende middelen indien niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een (concrete) hoeveelheid van desbetreffende verdovende middelen heeft verkocht. Zelfs niet als bijvoorbeeld wel uit het bewijs kan worden afgeleid dat de coffeeshophouder die verkoop feitelijk heeft gefaciliteerd, georganiseerd en voorbereid.

3.7. De deelnemingsvorm van het medeplegen van enig strafbaar feit behelst de nauwe en bewuste samenwerking met een of meer andere medeplegers gericht op de voltooiing van het delict. In deze nauwe samenwerking ligt het opzet daartoe besloten. Gelijk bij andere deelnemingsvormen manifesteert dit opzet zich in twee gedaantes, in dit geval (1) het (gemeenschappelijke) opzet op het gronddelict en (2) het opzet op de nauwe samenwerking die strekt tot de voltooiing van het delict. Voor beide vormen van opzet is kansopzet voldoende.

Voor het bestaan van een nauwe samenwerking is niet vereist dat de medepleger zelf uitvoeringshandelingen heeft verricht. Dat kan hij hebben overgelaten aan een ander, doch dan zal zijn bijdrage aan het delict moeten hebben bestaan uit concrete andere gedragingen die het aannemen van een nauwe samenwerking rechtvaardigen. Hij zal met anderen datgene moeten hebben verricht wat het strafbare feit uitmaakt en opzettelijk tot het plegen van het delict hebben meegewerkt.(4)

Dat degene die niet rechtstreeks bij de uitvoering van het delict is betrokken daardoor niet op de hoogte is van detailkennis waarover de uitvoerder noodzakelijkerwijze wel beschikt, verhindert niet dat hij als medepleger wordt aangemerkt.(5) Dat het delict is uitgevoerd zoals het feitelijk is gegaan, met alle specificaties van dien, zal doorgaans door de medepleger voor lief zijn genomen en binnen het bereik van zijn kansopzet vallen.

3.8. In de onderhavige zaak is de verdachte de enig eigenaar van de growshop. Ten aanzien van deze winkel is op grond van meer getuigenverklaringen komen vast te staan dat er vanuit die winkel meermalen hennep aan derden is verkocht. In verdachtes bedrijfspand zijn (aan de verdachte toebehorende) hennepstekjes en henneptoppen (waarvoor de verdachte zich verantwoordelijk acht) aangetroffen en in zijn auto zijn ten slotte forse hoeveelheden gedroogde henneptoppen en een aanzienlijke hoeveelheid contant geld aangetroffen (welke middelen en geld aan de verdachte toebehoren). Ofschoon niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht heeft het hof bij gebrek aan aanwijzingen van het tegendeel hieruit kunnen afleiden dat de verdachte de verkoop van hennep vanuit zijn growshop heeft georganiseerd,(6) gefaciliteerd en zijn personeel moet hebben geïnstrueerd. Dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte nauwkeurig op de hoogte is van transactiespecificaties, zoals de identiteit van de koper, het tijdstip en de hoeveelheid, doet m.i. geen afbreuk aan de gevolgtrekking dat de verdachte nauw en bewust met zijn personeel heeft samengewerkt gericht op de uit de bewijsmiddelen blijkende verkoop van hennep vanuit zijn growshop. Naar mijn inzicht heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 bewezenverklaarde feit. Ik zal in deze zaak dan ook, anders dan in mijn eerdere conclusie voor HR 23 maart 2010 (LJN BL1689) en mij bewust zijnde van een zekere mate van onverenigbaarheid van de strekking van deze conclusie met de eerdere rechtspraak op dit punt, concluderen tot verwerping van het middel.

3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het onder 2 bewezenverklaarde feit - kort gezegd: het witwassen van een in de auto van de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 58.350,00 - niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

4.2. Het hof heeft vanaf pagina 5 betreffende dit feit de navolgende (promis-) bewijsoverweging in zijn arrest opgenomen (ook hier heb ik ter wille van de leesbaarheid de door het hof opgenomen voetnoten weggelaten):

'Witwassen

In de auto van verdachte zijn grote bedragen contant geld aangetroffen. Verdachte heeft aanvankelijk niet willen verklaren over de herkomst van deze bedragen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de raadsman aangevoerd dat het geld afkomstig is van de legale verkoop van groeilampen. Ter ondersteuning van deze stelling heeft de raadsman in hoger beroep een naheffingsaanslag van de belasting overgelegd.

Het hof overweeg dienaangaande als volgt.

In de eerste plaats in het opmerkelijk dat verdachte zelf niet eerder melding heeft gemaakt van de verkoop van de groeilampen voor een aanzienlijk bedrag. Voorts kan uit de naheffingsaanslag van de belastingdienst niet blijken dat de nadere opgave van inkomsten betrekking heeft op de verkoop van deze groeilampen. De stelling dat verdachte voor een aanzienlijk bedrag groeilampen heeft verkocht, is voor het hof ook niet op andere wijze te verifiëren, nu zijdens de verdediging geen stukken zijn overlegd die de stelling verifieerbaar maken. De betrouwbaarheid van de stelling kan derhalve niet worden gecontroleerd. Het hof acht de stelling dat het in de auto aangetroffen geld afkomstig is uit de verkoop van groeilampen onaannemelijk en stelt deze als ongeloofwaardig ter zijde. Voor de herkomst van het geld uit een andere legale bron, bijvoorbeeld de verkoop van growshopartikelen, heeft het hof in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen aanknopingspunten gevonden. Het hof merkt daarbij op dat zijdens de verdediging slechts is betoogd dat het geld afkomstig was van de - door het hof reeds als ongeloofwaardig ter zijde gestelde - verkoop van groeilampen.

Anders dan de verdediging is het hof derhalve van oordeel dat een legale herkomst van het geld dat in de auto van verdachte is aangetroffen, niet aannemelijk is geworden. In tegendeel, het ligt voor de hand dat het geld deels is gegenereerd uit de illegale verkoop van hennepstekken en hennepplanten, zoals onder 1 ten laste is gelegd. Tevens heeft het hof aanwijzingen dat verdachte over (geknipte) hennep beschikte als handelswaar. Zo heeft getuige [getuige 5] verklaard dat hij op 8 februari 2006 naar de growshop aan de [a-straat] te [plaats] wou rijden om henneptoppen te verkopen aan die growshop. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij zijn eerste oogst, 700 à 800 gram hennep, in de growshop aan de [a-straat] te [plaats] voor ongeveer € 3,00 per gram verkocht heeft aan een manspersoon van ongeveer 40 jaar oud. Ook de tweede oogst, wederom 700 à 800 gram, heeft hij aan voormelde growshop verkocht. Dit keer verliep de verkoop via een andere manspersoon van ongeveer 40 jaar oud. Gelet op de omstandigheid dat verdachte en [betrokkene 1] beiden ongeveer 40 jaar zijn en er geen andere mannen van die leeftijd in de growshop werken, staat naar het oordeel van het hof vast dat getuige [getuige 1] met verdachte en [betrokkene 1] heeft gehandeld.

Ten slotte heeft getuige [getuige 4] zich op 1 juni 2006 met 4,5 kilo gedroogde wiet naar growshop [A] te [plaats] gebracht met het doel die wiet te verhandelen. Gelet op de hoeveelheden hennep die werden ingekocht, alsmede de omstandigheid dat verdachte zelf geen drugs gebruikt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de hennep werd ingekocht voor verdere handel. Het hof acht het aannemelijk dat verdachte met het door hem en zijn medewerker ingekochte illegale handelswaar, inkomsten heeft gegenereerd die het in verdachtes auto aangetroffen geld kunnen verklaren. Behalve een aanwijsbare illegale bron van inkomsten, ondersteunen de volgende omstandigheden 's hofs overtuiging dat het aangetroffen geld van misdrijf, te weten de handel in verdovende middelen, afkomstig is:

- de aanwezigheid van henneptoppen in de directe nabijheid van het geld;

- het in de directe nabijheid van het geld aantreffen van een notitieblokje met berekeningen die vermoedelijk betrekking hebben op de in- en verkoop van hennep, over welke berekeningen verdachte geen andere logische verklaring heeft gegeven;

- de omstandigheid dat de bundels geld bestonden uit bankbiljetten van voornamelijk kleine coupures, hetgeen indicatief is voor witwaspraktijken in de softdrugshandel;

- de omstandigheid dat het bedrag van ruim € 58.000 niet is verantwoord in de boekhouding, terwijl het gaat om een bedrag dat ongeveer gelijk is aan 10% van de jaaromzet van 2005.

Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat het in de auto van verdachte aangetroffen contante geld wel van misdrijf afkomstig moet zijn en dat verdachte zich, door dit geld voorhanden te hebben, schuldig heeft gemaakt aan witwassen.'

4.3. Naar mijn inzicht heeft het hof in de hierboven weergegeven bewijsoverweging op genoegzame wijze uiteengezet dat en waarom het van oordeel is geweest dat het in de auto van de verdachte aangetroffen geldbedrag van misdrijf afkomstig moet zijn geweest en dat de verdachte zich, door dit geldbedrag voorhanden te hebben, schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Ik acht dat oordeel onjuist, noch onbegrijpelijk. In het bijzonder acht ik evenmin onbegrijpelijk 's hofs overweging over de onaannemelijkheid van hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot het in verdachtes auto aangetroffen geldbedrag, namelijk dat dit geld afkomstig zou zijn van de legale verkoop van groeilampen.

4.4. Hoewel het middel niet uitnodigt tot beschouwingen op dit punt voeg ik hieraan toe dat in deze zaak niet is aangevoerd en ook niet is vastgesteld dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van het onderwerpelijke geldbedrag dat afkomstig is uit een mede door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst hiervan. Er is dan ook geen contra-indicatie voor het witwassen vastgesteld, als bedoeld in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer.

4.5. Het tweede middel faalt.

5. Het tweede middel kan mijns inziens met een aan artikel 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 30 mei 2006, LJN AV2344, ook gepubliceerd in NJ 2006/315 en JOL 2006, 338.

2 HR 23 maart 2010, LJN BL1689.

3 Ik verwijs in dit verband voorts naar HR 3 juni 2008, LJN BD2932, ofschoon de feiten in die casus iets anders lagen.

4 Kamerstukken II 1878 - 1879, 110, nr. 3, p. 71.

5 HR 10 april 2007, LJN AZ5713, NJ 2007/224.

6 Ik verwijs hiertoe ook naar 's hofs bewijsoverwegingen aangaande het witwassen op p. 6 van het bestreden arrest, waarin ligt besloten dat de verdachte ook zelf hennep heeft ingekocht voor verdere handel. Hieronder worden deze passages ook aangehaald.