Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-03-2012, BU8741, 11/00435

Parket bij de Hoge Raad, 13-03-2012, BU8741, 11/00435

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 2012
Datum publicatie
13 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BU8741
Formele relaties
Zaaknummer
11/00435

Inhoudsindicatie

Toezeggingen getuige. Art. 226g.1 en 4 Sv. De toezeggingen a.b.i. art. 226g.1 Sv zien slechts op het geval dat bij de vervolging van de getuige in zijn strafzaak strafvermindering a.b.i. art. 44a Sr zal worden gevorderd alsmede op andere kwesties die rechtstreeks verband houden met de beslissingen a.b.i. de art. 348 en 350 Sv. De in art. 226g.4 Sv bedoelde toezeggingen zien op afspraken die anderszins op enigerlei wijze een gunstige invloed kunnen hebben op de bereidheid van een getuige tot het afleggen van een verklaring. ’s Hofs oordeel dat aan de getuige X geen toezeggingen a.b.i. art. 226g.1 Sv zijn gedaan in ruil voor een door hem af te leggen of afgelegde verklaring is juist, omdat de mededelingen van de opsporingsambtenaren geen betrekking hebben op een toezegging tot strafvermindering of op andere kwesties die rechtstreeks raken aan de beslissingen van de art. 348 en 350 Sv in de strafzaak van de getuige X. In ’s Hofs oordeel dat de onderhavige mededelingen niet kunnen worden aangemerkt als afspraken in de zin van art. 226g.4 Sv ligt besloten dat die mededelingen als zodanig kunnen worden toegerekend aan het OM. Aldus verstaan getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen de verslaglegging inhoudt omtrent de aard en inhoud van de mededelingen.

Conclusie

Nr. 11/00435

Mr. Aben

Zitting 13 december 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 28 december 2010 de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1179,95 en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.

2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel komt naar de kern genomen op tegen 's hofs verwerping van het verweer dat inhield dat de verklaringen van de getuige [getuige] van het bewijs dienen te worden uitgesloten, aangezien de politie aan die getuige toezeggingen heeft gedaan die hadden moeten worden beschouwd als afspraken in de zin van artikel 226g Sv.

3.2. Het hof heeft bedoeld verweer vanaf pagina 3 van het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen (de in 's hofs overwegingen opgenomen voetnoten heb ik in het citaat niet overgenomen):

'De raadsman heeft bij pleidooi - op gronden als nader weergegeven in zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota - betoogd dat door politie en/of justitie toezeggingen zijn gedaan aan [getuige] in ruil voor het afleggen van een verklaring, waarbij niet is voldaan aan de eisen die de wet daaraan stelt. Dit heeft geleid tot onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De verklaringen van [getuige] dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat voornoemde verzuimen dienen te leiden tot strafvermindering. (..).

Het hof overweegt als volgt.

Het verweer met betrekking tot de gestelde vormverzuimen

Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 6 juli 2009 en het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] d.d. 14 oktober 2009 volgt, zakelijk weergegeven, onder meer dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan [getuige] voornoemd hebben medegedeeld dat

- een medewerker van de Reclassering aan de zaaksofficier had verteld dat voornoemde medewerker voornemens was in het uit te brengen reclasseringsrapport te adviseren om [getuige] in het afkickprogramma Triple-ex van Parnassia te plaatsen;

- de adresgegevens van zijn vriendin niet in het proces-verbaal van haar verhoor zou worden opgenomen;

- de verdachte zo spoedig mogelijk zou worden overgeplaatst naar een ander huis van bewaring.

Dit zijn naar het oordeel van het hof geen toezeggingen of afspraken in de zin van artikel 226g lid 2 dan wel lid 4 Sv, zoals door de raadsman is betoogd. Het hof overweegt aangaande de voornoemde mededelingen van de verbalisanten respectievelijk als volgt:

- aan [getuige] is blijkens de stukken door de verbalisanten slechts medegedeeld dat een medewerker van de Reclassering voornemens was te adviseren om [getuige] in een afkickprogramma Triple-ex te plaatsen. De verbalisanten hebben de getuige niet toegezegd dat dit ook daadwerkelijk zou gebeuren. Er is dan ook geen afspraak dan wel een toezegging gedaan door politie en/of justitie aan de getuige zoals bedoeld in artikel 226g Sv;

- de politie heeft de adresgegevens van de vriendin van [getuige] niet in het proces-verbaal van haar verhoor opgenomen in het kader van haar veiligheid en niet in ruil voor het afleggen van een verklaring door [getuige];

- de politie had reeds besloten dat het in verband met het bewaren van de rust in het huis van bewaring en om confrontaties te voorkomen zeer wenselijk zou zijn dat de verdachte zou worden overgeplaatst naar een andere gevangenis, indien en voorzover [getuige] een belastende verklaring zou afleggen ten aanzien van de verdachte.

Voorts blijkt uit het in het procesdossier gevoegde ambtsbericht d.d. 4 november 2010 aan de officier van justitie S.M. van der Kallen dat zij geen toezeggingen heeft gedaan aan [getuige] ten aanzien van plaatsing in "Triple-Ex" of in een open inrichting. Tenslotte blijkt ook uit de overige inhoud van het dossier niet dat aan de getuige [getuige] toezeggingen zijn gedaan in ruil voor ene door hem af te leggen of afgelegde verklaring.

Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er door politie en justitie geen afspraken zijn gemaakt met de getuige [getuige] in de zin van artikel 226g lid 2 dan wel lid 4 Sv. Derhalve is er ook geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.

Het verweer wordt verworpen.'

3.3. Allereerst de vraag welke feiten in cassatie tot uitgangspunt kunnen worden genomen. In de toelichting op het middel worden ook 's hofs overwegingen van feitelijke aard aangevallen. Het hof heeft namelijk, aldus luidt de klacht, onvoldoende aandacht besteed aan het verweer dat er een toezegging tot strafvermindering zou zijn gedaan. Aldus is het hof volgens de steller van het middel te summier en derhalve ondeugdelijk voorbij gegaan aan een responsieplichtig standpunt.

3.4. Kennelijk wordt Uw Raad geacht naar dit "verweer" te zoeken in de pleitnota die ter terechtzitting van 14 december 2010 aan het hof is overgelegd,(1) want een nadere aanduiding ervan ontbreekt in de cassatieschriftuur. Mocht Uw Raad niet reeds om die reden voorbij gaan aan de desbetreffende klacht, meen ik met enige voorzichtigheid te kunnen aandragen dat de door de steller van het middel bedoelde passage vermoedelijk kan worden gevonden in de pleitnota op de bladzijde 1 (vierde alinea) tot en met bladzijde 3 (eerste alinea). Of de stelling dat strafvermindering is overeengekomen als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt, waarop het hof in casu afzonderlijk had moeten responderen, is nog maar zeer de vraag. De raadsman ontleende de afgesproken strafvermindering slechts aan een niet bepaald eenduidige uitlating van de vriendin van de getuige [getuige] (genaamd [betrokkene 1]) in een telefoongesprek met die [getuige] (die kennelijk van een dergelijke toezegging zelf niet op de hoogte is) en bovendien aan haar verklaring "dat [getuige] ervan uitgaat dat hij vrijkomt als hij een verklaring aflegt."

Deze betrekkelijk summiere stellingen heeft het hof - kennelijk en niet onbegrijpelijk - niet als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid Sv aangemerkt. Bovendien is de basis van de conclusie dat [getuige] strafvermindering is toegezegd m.i. dermate wankel dat ik het niet onbegrijpelijk vind dat het hof in dit verband meer waarde heeft gehecht aan de inhoud van de genoemde processen-verbaal van bevindingen en het door voornoemde officier van justitie opgestelde ambtsbericht d.d. 4 november 2010, waaruit het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat er aan de getuige [getuige] geen toezeggingen zijn gedaan die strafvermindering inhouden. Daarmee faalt de eerste klacht van het middel en kan m.i. thans worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld in de hiervoor aangehaalde passage uit het bestreden arrest.

3.5. Over artikel 226g Sv meer in het algemeen eerst het volgende. Deze wettelijke bepaling codificeert een tweetal categorieën van afspraken met een verdachte bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte, te weten:

(1) de afspraken die de officier van justitie maakt met de verdachte om de bedoelde getuigenverklaring af te leggen in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering zal worden gevorderd, zulks met toepassing van artikel 44a Sr (lid 1);

(2). afspraken die niet (kunnen) worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn (lid 4).

3.6. Het is, meen ik, betrekkelijk evident dat de gebeurtenissen in de voorliggende zaak geen afspraken betreffen als hiervoor onder 1 bedoeld, alleen al omdat - naar thans in cassatie mag worden aangenomen - de officier van justitie geen (vordering tot) strafvermindering heeft toegezegd. Daarmee rest ons thans in cassatie de vraag naar de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat de communicatie tussen [getuige] en justitie niet kan worden bestempeld als een afspraak zoals bedoeld onder 2, alsmede de vraag of dat oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

3.7. De onder 2 bedoelde "afspraken" worden volgens de wetstekst slechts langs twee lijnen afgebakend, namelijk door de voorwaarde dat het geen afspraken betreffen als bedoeld in het eerste lid van artikel 226g Sv, en door de voorwaarde dat die afspraken voor het onderzoek in de strafzaak van betekenis kunnen zijn. Naar de letter genomen expliciteert deze bepaling een buitengewoon ruim toepassingsbereik. Dit roept bij mij de vraag op of niet vrijwel iedere afspraak met enige getuige/verdachte, anders dan als bedoeld in het eerste lid, onder deze noemer kan worden gebracht.

Daartoe ging ik te rade bij de wetsgeschiedenis van het vierde lid van artikel 226g Sv. De toelichting bij de Tweede Nota van Wijziging van het wetsvoorstel 'toezeggingen aan getuigen in strafzaken' is slechts een herhaling van de tekst van het bij die nota voorgestelde vierde lid.(2) Bij de beantwoording van mondelinge Kamervragen heeft de Minister van Justitie nog wel opgemerkt:

"In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opengelaten voor een toezegging die niet strekt tot strafvermindering of die niet behoort tot een categorie die in de richtlijn als ontoelaatbaar is aangemerkt en gericht is op het afleggen van een verklaring die voor het bewijs kan worden gebruikt. Het betreft hier toezeggingen van relatief geringe omvang die de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 niet rechtstreeks raakt. Anders dan in uw Kamer door een aantal woordvoerders is verondersteld is niet aannemelijk dat het hier een groot grijs gebied betreft, waarvoor geen enkele normering geldt. Noodzakelijk is dat deze afspraken ook op schrift worden gesteld en dat de rechter daarvan kennis kan nemen, maar dat deze ze gelet op hun betrekkelijke geringe gewicht niet voorafgaand behoeft goed te keuren. Omdat het hier tegemoetkomingen van ondergeschikte aard betreft, heb ik het niet nodig geoordeeld deze uitputtend te beschrijven en op te sommen. Ik zal aan het College van procureurs-generaal vragen of het openbaar ministerie bij het opstellen van de richtlijn op dit terrein aan de hand van een aantal voorbeelden nadere duidelijkheid kan verschaffen."(3)

In antwoord op de volgende schriftelijke Kamervraag deelde de Minister van Justitie mee:

Kan de minister uitleggen wanneer toezeggingen van een zodanig geringe omvang zijn dat zij de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv niet rechtstreeks raken? Welke criteria moeten daarbij worden aangehouden? Wanneer wordt de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv dan wel rechtstreeks geraakt door een toezegging aan een criminele getuige? Is er een duidelijke grens aan te wijzen? (blz. 2)

"In de memorie van toelichting(4) zijn als voorbeeld genoemd: het bevorderen van een bepaald regime bij de tenuitvoerlegging en het niet opponeren tegen een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis; in de brief van het College van procureurs-generaal waarbij de aanwijzing wordt toegezonden, wordt het bevorderen van het treffen van specifieke beschermingsmaatregelen genoemd of het bevorderen van de tenuitvoerlegging van detentie op een voor de familie van de gedetineerde goed bereikbare plaats. In deze gevallen raakt de toezegging de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 niet. De wijze waarop de straf ten uitvoer wordt gelegd staat in beginsel los van de vraag naar de hoogte van de op te leggen straf. Slechts bij hoge uitzondering zal het regime van de vrijheidsstraf op de terechtzitting aan de orde komen. Ook de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis laat de vraag naar de uiteindelijke straftoemeting onverlet. Een belangrijke grens is ook gelegen in de omstandigheden dat de verklaring waarvoor de toezegging wordt gedaan voor het bewijs bruikbaar moet zijn. Als er toezeggingen (buiten de wet of aanwijzing om) worden gedaan (b.v. met het oog op verbetering van de informatiepositie van de politie) kunnen deze niet strekken tot strafvermindering, de getuige kan zich er niet in rechte op beroepen en de verklaring kan niet als bewijsmiddel dienen. De afspraak moet bovendien in ieder geval in het strafdossier worden neergelegd (artikel 226g, vierde lid, WvSv)."

3.8. Een en ander leert mij het volgende. De afspraken als bedoeld in het vierde lid van artikel 226g Sv betreffen toezeggingen van relatief geringe omvang die de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv niet rechtstreeks raakt. Dat laatste houdt in dat de toezegging niet rechtstreeks betrekking heeft op de strafmaat of andere kwesties waarvoor de rechter zich ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv gesteld ziet. De voorbeelden waarmee de minister zijn beantwoording van de schriftelijke Kamervragen illustreert lijken toegesneden op het thans in cassatie voorliggende geval, maar dat is slechts schijn. Van belang is namelijk de constatering dat in het vierde lid van artikel 226g Sv niet wordt afgeweken van hetgeen - ook - heeft te gelden voor de afspraken als bedoeld in het eerste lid van artikel 226g Sv; ofschoon niet onder woorden gebracht in de redactie van het vierde lid, is uitsluitend de officier van justitie bevoegd tot het doen van de daarin bedoelde toezeggingen.(5) Het is de politie dus niet toegestaan om buiten het openbaar ministerie om afspraken te maken met de (mede)verdachte/getuige als bedoeld in deze bepaling. Het middel nodigt niet uit om langer stil te staan bij het geval waarin verhorende ambtenaren zonder instemming van de officier van justitie, en dus onbevoegd toezeggingen hebben gedaan en een verdachte als gevolg daarvan is misleid tot het afleggen van een getuigenverklaring. De stelling dat zich deze situatie heeft voorgedaan is immers noch in hoger beroep, noch in cassatie betrokken.

In de tweede plaats normeert het vierde lid slechts de afspraken die strekken tot het verkrijgen van een verklaring als getuige. Met andere woorden, de toezegging is gedaan in ruil voor een getuigenverklaring. Ook voor het vierde lid is de naamgeving van de wet waarbij de hier besproken bepaling is ingevoerd dus veelbetekenend: "Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd". De afspraken als bedoeld in het vierde lid van artikel 226g Sv onderscheiden zich daarmee slechts van de afspraken van het eerste lid van die bepaling door de aard van de toezegging, en niet door de strekking ervan of door de functionaris aan wie de bevoegdheid tot het doen ervan is toegekend.

3.9. Deze gevolgtrekking strookt met hetgeen onder meer is opgemerkt in de aanwijzing van het College van procureurs-generaal waarnaar de minister in de hierboven aangehaalde passage verwijst:

"8. Gunstbetoon

8.1 Onder gunstbetoon valt het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring. Hierover kan de officier van justitie zelfstandig beslissen.

8.2 Indien sprake is van een uitdrukkelijk en causaal verband tussen het verlenen van een dergelijke gunst en de door de getuige af te leggen verklaring, dient hiervan overeenkomstig artikel 226g, vierde lid, een proces-verbaal te worden opgemaakt, dat ten spoedigste bij de processtukken (in de zaak van de getuige en die van de verdachte ten laste van wie hij verklaart) wordt gevoegd."(6)

3.10. Terug naar de voorliggende zaak. Zoals gezegd heeft het hof het door voornoemde officier van justitie opgestelde ambtsbericht d.d. 4 november 2010 tot uitgangspunt genomen. In bedoeld ambtsbericht geeft de officier van justitie een nadere toelichting omtrent het plaatsen van de getuige in het afkickprogramma "Triple-Ex", het overplaatsen van de getuige naar een ander huis van bewaring, alsmede over het niet opnemen in het proces-verbaal van verhoor van de gegevens van de vriendin van de getuige. In dit verband spoort de inhoud van het ambtsbericht met die van de eveneens door het hof in aanmerking genomen processen-verbaal van bevindingen betreffende het contact tussen de politie en de getuige [getuige] d.d. 6 juli 2009 en 14 oktober 2009.

3.11. De door het hof vastgestelde aard en de redenen van de mededelingen die de getuige [getuige] door de politie zijn gedaan, hebben het hof gebracht tot het oordeel dat het hier geen toezeggingen betreft als bedoeld in het vierde lid van artikel 226g Sv. Ik begrijp 's hofs vaststellingen aldus dat het causale verband tussen het verlenen van de gunst en de af te leggen verklaring ontbrak. Dat oordeel getuigt in het licht van het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 226g Sv. Bovendien acht ik de vaststellingen die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel dat er in dit verband dus geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv is daarmee evenmin onbegrijpelijk, terwijl dat oordeel thans in cassatie niet verder toetsbaar is.

3.12. Ten overvloede merk ik in verband met de verklaringen van [getuige] nog op dat de verdediging in hoger beroep alle ruimte heeft gehad om de betrouwbaarheid van deze verklaringen ter discussie te stellen. Op dit punt heeft de verdediging in appel ook uitvoerig verweer gevoerd. Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer vanaf pagina 5 van het bestreden arrest op niet onbegrijpelijke wijze uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de door de getuige [getuige] afgelegde verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en dus kunnen worden gebezigd tot het bewijs.

3.13. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

4.1. Het tweede middel komt op tegen de door het hof in de bijlage opgenomen nadere bewijsoverweging, meer in het bijzonder voor zover deze bewijsoverweging behelst dat 'het betoog van de raadsman op pagina 13 (..) en verder van zijn pleitnota, voorzover dit inhoudt dat de op basis van beelden van bewakingscamera's en zendmastgegevens van de gsm van verdachte te construeren vervoersbewegingen van verdachte geen geloofwaardige basis vormen voor een bewezenverklaring' naar het oordeel van het hof geen bespreking behoeft.

4.2. Door de raadsman is vanaf pagina 15 van zijn pleitnota in hoger beroep samengevat aangevoerd dat het voor de verdachte niet mogelijk is geweest om het slachtoffer op 18 december 2008 van het leven te beroven in het tijdsbestek tussen 12.16 uur en 13.12 uur.

4.3. De door de steller van het middel gewraakte nadere bewijsoverweging van het hof houdt het volgende in:

'Aanvullend op hetgeen reeds bij arrest is overwogen ten aanzien van de door de verdediging opgeworpen verweren overweegt het hof het volgende. Op grond van bewijsmiddel 3 kan het tijdstip van overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] gelegen hebben tussen 07.51 uur en 13.21 uur op 18 december 2008. Op basis van dit bewijsmiddel in onderlinge samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen concludeert het hof dat de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht tussen genoemde tijdstippen. Het betoog van de raadsman op pagina 13 onder het kopje 'Camerabeelden en GSM-gegevens en het tijdstip van overlijden' en verder in zijn pleitnota, voorzover dit inhoudt dat de op basis van beelden van bewakingscamera's en zendmastgegevens van de gsm van verdachte te construeren vervoersbewegingen van verdachte geen geloofwaardige basis vormen voor een bewezenverklaring behoeft om die reden naar het oordeel van het hof geen bespreking.'

4.4. Zoals gezegd houdt het gevoerde verweer in dat het voor de verdachte niet mogelijk is geweest om het slachtoffer van het leven te beroven in het korte tijdsbestek gelegen tussen 12.16 en 13.12 uur. Dat dit verweer geen bespreking behoeft, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft in dit verband namelijk geloof gehecht aan het onder 3 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal, waarin de opsporingsambtenaar (en forensisch onderzoeker) relateert dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer de betreffende dag kan hebben gelegen tussen 07.51 uur en 13.21 uur. Deze conclusie is getrokken met behulp van het zogeheten nomogram van Henssge. Het hof is daarmee toereikend gemotiveerd afgeweken van de veronderstelling die aan het verweer ten grondslag is gelegd. Daardoor verviel de noodzaak om ook nog eens inhoudelijk in te gaan op het verweer zelf.

4.5. Ik merk op dat 's hofs oordeel over het moment waarop het slachtoffer om het leven is gebracht niet in strijd is met de onder 4 tot het bewijs gebezigde verklaring van de verpleegkundige [de verpleegkundige]. Die heeft verklaard dat hij 'nu wel het idee (had) dat de steekwonden binnen drie kwartier waren toegebracht'. Aangenomen dat de ambulance rond een uur of 13.45 ter plekke arriveerde, is ook dit tijdstip gelegen binnen het tijdsbestek waarin het misdrijf naar het oordeel van het hof heeft plaatsgehad.

Overigens, de door de raadsman van belang geachte camerabeelden waaruit zou blijken dat de verdachte vóór 12.16 uur van huis moet zijn gegaan, zijn niet onverenigbaar met het door het hof vastgestelde tijdsbestek waarin de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht.

4.6. Het tweede middel faalt.

5. De middelen falen en kunnen mijns inziens met de aan artikel 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Ambtshalve gronden waarop de bestreden uitspraak zou dienen te worden vernietigd heb ik niet aangetroffen.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie bladzijde 9 van het process-verbaal van die terechtzitting.

2 Kamerstukken II 1999/00, 26 294, nr. 14, p. 2.

3 Kamerstukken II 1999/00, 26 294, nr. 15, p. 2 - 3.

4 Noot DA: bedoeld zal zijn de passage in Kamerstukken II 1998/99, 26 294, nr. 3, p. 14 halverwege.

5 De minister heeft geen afstand genomen van hetgeen op dit punt is verwoord in de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 294, nr. 3, p. 15.

6 Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, 2006A004, van 13 maart 2006, Stcrt. 2006, 56.