Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:608, 14/01503
Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:608, 14/01503
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 april 2015
- Datum publicatie
- 22 mei 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:608
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:145, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/01503
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op 21 januari 2010 met het oog op de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto in het Nederlandse kentekenregister, aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Voor de auto was in Duitsland eerder, op 13 januari 2010, een Duits kenteken afgegeven. Op het moment van aangifte was de kilometerstand 747. Aan de auto was enige lichte schade waarneembaar.
Belanghebbende is er in haar berekening van het door haar op aangifte verschuldigde bedrag vanuit gegaan dat de auto moest worden aangemerkt als een gebruikte personenauto als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM. In verband daarmee heeft belanghebbende in haar aangifte een vermindering ten opzichte van de nieuwwaarde in aanmerking genomen. Na kennisneming van de aangifte van 21 januari 2010 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het hier voor de toepassing van de Wet BPM niet ging om een gebruikte personenauto, zodat door belanghebbende bij aangifte ten onrechte vermindering was toegepast. Daarom is op 1 februari 2010 een naheffingsaanslag BPM opgelegd naar de in aanmerking te nemen nieuwwaarde, tot een bedrag van € 4.287.
In geschil is of de auto een gebruikte auto is in de zin van artikel 10 van de Wet BPM. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Het Hof heeft geoordeeld dat de auto een gebruikte auto is in de zin van artikel 10 Wet BPM en heeft daarom de naheffingsaanslag vernietigd.
De Staatssecretaris komt in cassatie op tegen ’s Hofs oordeel dat voor de toepassing van artikel 10 van de Wet BPM onder een gebruikte auto dient te worden verstaan een auto waaraan al eerder een kenteken is toegekend. Het Hof heeft voor de uitleg van het begrip gebruikte personenauto aangesloten bij de registratie van een personenauto in een register van kentekens, ook ingeval de eerste kentekenregistratie in het buitenland heeft plaatsgevonden. Daarmee hanteert het Hof een formele maatstaf die volgens de A-G in ieder geval, wat daar overigens ook van zij, praktisch goed uitvoerbaar is.
De Staatssecretaris zou echter, naar de A-G begrijpt, toe willen naar een meer materiële benadering van het begrip gebruikte auto. Daartoe wordt als te hanteren maatstaf genoemd dat aan de hand van de feiten en omstandigheden dient te worden beoordeeld of de onderhavige auto niet of nauwelijks is gebruikt en op die grond als nieuw moet worden aangemerkt voor de Wet BPM.
De A-G merkt op dat in de Wet BPM niet is gedefinieerd wanneer sprake is van een gebruikte auto. Ook in de parlementaire geschiedenis is de term ‘gebruikte personenauto’ in de zin van artikel 10 Wet BPM, voor zover de A-G bekend, niet nader toegelicht.
In de memorie van toelichting bij artikel 9 Wet BPM is opgemerkt dat onder een gebruikte personenauto moet worden verstaan een personenauto die al eens geregistreerd is geweest, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen registratie in Nederland of in een ander land. Ofschoon deze toelichting zag op (het toenmalige) artikel 9, lid 6, Wet BPM, zou de A-G niet weten waarom de wettelijke term ‘gebruikte personenauto’ in artikel 10 Wet BPM anders zou moeten worden uitgelegd.
In verband daarmee en met het oog op de zijns inziens wenselijke goede praktische uitvoerbaarheid gevoelt de A-G voor de door het Hof aangelegde formele maatstaf ter beantwoording van de vraag of sprake is van een gebruikte auto.
Een louter formeel criterium dat immer doorslaggevend is, komt de A-G evenwel onjuist voor. Er zal zijns inziens, gezien de bestaande jurisprudentie, tot op zekere hoogte ook moeten worden gekeken naar de daadwerkelijke ingebruikname van de auto. Dat betekent volgens de A-G dat een in het buitenland gekentekende auto niet als gebruikt mag worden aangemerkt als daarmee in feite niet of nauwelijks is gereden.
Echter, het lijkt de A-G dat uit de tekst van de hier toepasselijke Leidraad BPM 2006 moet worden opgemaakt dat een buitenlandse kentekenregistratie afdoende is om een auto als gebruikt aan te merken in de zin van artikel 10 Wet BPM.
Dat betekent dat de meer materiële benadering in het eerste middel van de Staatssecretaris erop afstuit dat op grond van de Leidraad BPM 2006 de eerdere buitenlandse kentekenregistratie reeds afdoende is om de auto als ‘gebruikt’ aan te merken in de zin van artikel 10 Wet BPM. Deswege falen beide middelen.
De A-G meent dus dat in deze procedure niet wordt toegekomen aan de materiële vraag of deze auto ten tijde van de Nederlandse kentekenregistratie, in het licht van de kilometerstand van 747, de lichte gebruikssporen en de overige feitelijke omstandigheden, moet worden aangemerkt als een gebruikte auto. Dat neemt niet weg dat te voorzien is dat dergelijke vragen zullen moeten worden beantwoord in volgende procedures, met name voor kentekenregistraties welke hebben plaatsgevonden na de intrekking van de Leidraad BPM 2006, per 16 juni 2010.
Dat zou volgens de A-G wellicht voor de Hoge Raad reden kunnen zijn om reeds in het verwachte arrest in de onderhavige procedure, voor zover nodig ten overvloede, overwegingen daaraan te wijden.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, vanwege een rekenfout in de proceskostenveroordeling, gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 23 april 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/01503 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 13/00742 Nr. Rechtbank: 10/2343 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Belasting pers. auto's en motorrijw. 2010 |
[X1] B.V. |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 14/01503 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) en het incidentele beroep in cassatie van [X1] B.V., tevens bekend als [X1], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 11 februari 2014, nr. 13/00742, ECLI:NL:GHARL:2014:998.1
Belanghebbende heeft op 21 januari 2010 met het oog op de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto in het Nederlandse kentekenregister, aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
Op het moment van aangifte was de kilometerstand 747. Aan de auto was enige lichte schade waarneembaar.
Voor de auto was in Duitsland eerder, op 13 januari 2010, een Duits kenteken afgegeven.
Belanghebbende is er in haar berekening van het door haar op aangifte verschuldigde bedrag vanuit gegaan dat de auto moest worden aangemerkt als een gebruikte personenauto als bedoel in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). In verband daarmee heeft belanghebbende in haar aangifte een vermindering ten opzichte van, kort gezegd, de nieuwwaarde in aanmerking genomen. Het aangegeven bedrag aan BPM is door belanghebbende berekend op € 14.957.
Na kennisneming van de aangifte van 21 januari 2010 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het hier voor de toepassing van de Wet BPM niet ging om een gebruikte personenauto, zodat door belanghebbende bij aangifte ten onrechte vermindering was toegepast. Daarom is op 1 februari 2010 een naheffingsaanslag BPM opgelegd naar de in aanmerking te nemen nieuwwaarde, tot een bedrag van € 4.287.
Belanghebbende heeft zowel het door haar in de aangifte vermelde bedrag aan BPM als het nageheven bedrag aan BPM op 2 februari 2010 betaald. Enkele dagen daarna is het kenteken van de auto op naam van belanghebbende gesteld, dit geregistreerd in het kentekenregister en is het Nederlandse kentekenbewijs afgegeven.
Vervolgens is de fiscale procedure in gang gezet die, na verwijzing door de Hoge Raad en een nieuwe Hofuitspraak, heeft geleid tot deze tweede procedure in cassatie.
Thans is tussen partijen alleen nog in geschil of de auto een gebruikte auto is in de zin van artikel 10 van de Wet BPM. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag geheel moet worden vernietigd als belanghebbende in het gelijk wordt gesteld en dat de naheffingsaanslag geheel in stand blijft als de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat de auto een gebruikte auto is in de zin van artikel 10 Wet BPM en heeft daarom de naheffingsaanslag vernietigd.
De Staatssecretaris komt daartegen thans op in cassatie. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.2 De onderdelen 5 en 6 behelzen een beschouwing en de beoordeling van de middelen; met conclusie in onderdeel 7.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft in r.o. 2 vastgesteld:
Voor de auto is op 13 januari 2010 in Duitsland een (Duits) kenteken afgegeven. Op 21 januari 2010, het moment van aangifte, bedroeg de kilometerstand 747. Er was op dat moment schade aan de auto, te weten een barst in het plastic onder de bumper. Belanghebbende heeft een taxatie overgelegd van de kosten gemoeid met reparatie van deze barst. Deze kosten bedragen volgens deze taxatie € 1.034,50, te vermeerderen met 19% omzetbelasting.
Belanghebbende heeft op 21 januari 2010 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van de personenauto. Het aangegeven bedrag aan BPM is door belanghebbende berekend op € 14.957. Met dagtekening van 1 februari 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd tot een bedrag van € 4.287.
Belanghebbende heeft op 11 februari 2010 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2010 het bezwaar ongegrond verklaard.
Rechtbank Breda 3
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank).
De Rechtbank heeft voor zover thans nog van belang overwogen:
De hoogte van de belastingschuld wordt door de wet bepaald. In het onderhavige geval bepalen de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) hoeveel belasting is verschuldigd ten aanzien van de registratie van de auto. Hierbij is de berekening als zodanig niet in geschil maar is in geschil of de auto een gebruikte auto is in de zin van artikel 10 van de Wet. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gebruikte personenauto in bovenstaande zin. Belanghebbende heeft geen bewijs daartoe overgelegd of aangeboden. De omstandigheid dat de auto 747 km op de teller had en enige schade heeft zijn daartoe onvoldoende. Te meer nu partijen verdeeld zijn over deze schade en geen bewijs daarvan is overgelegd of aangeboden.
Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van een gebruikte auto in de zin
van genoemd artikel 10 is niet in geschil dat de volgens artikel 9 van de Wet verschuldigde
BPM € 19.244 bedraagt.
(…)
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en Hoge Raad (eerste cassatie)
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.4 Dat heeft de uitspraak van de Rechtbank en de naheffingsaanslag vernietigd op hier niet meer aan de orde zijnde formele gronden. Dat hof is vanwege die vernietiging, die naderhand door de Hoge Raad ongedaan is gemaakt, niet toegekomen aan de thans in geschil zijnde resterende vraag of hier in wettelijke zin sprake was van een gebruikte personenauto.
De Hoge Raad heeft, naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris, bij arrest van 28 juni 2013, voor zover hier van belang, overwogen:5
Uit het vorenstaande volgt dat verwijzing moet volgen voor behandeling van uitsluitend de laatste, door het Hof onbehandeld gelaten grief van belanghebbende dat de Inspecteur de auto ten onrechte niet als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM heeft aangemerkt.
(…)
8. Beslissing
De Hoge Raad:
(…)
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden ter verdere behandeling van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 (na verwijzing)
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Tussen partijen is in geschil of de auto een gebruikte personenauto is in de zin van artikel 10 van de Wet BPM. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd indien het gelijk aan belanghebbende is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd indien het gelijk aan de Inspecteur is.
Voor zover zou worden geoordeeld dat sprake is van een gebruikte auto is verder de hoogte van de proceskostenvergoeding tussen partijen in geschil.
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
4 Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 10 van de Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte auto’s de belasting berekend met inachtneming van een vermindering. Wat onder ‘gebruikte personenauto’ moet worden verstaan bepaalt de Wet BPM niet. Ook tijdens de parlementaire behandeling is geen aandacht besteed aan de invulling van het begrip ‘gebruikte personenauto’.
In de tot 16 juni 2010 geldende Leidraad BPM 2006 werd wél een invulling van het begrip 'gebruikt' gegeven.
Ҥ 7.5.2. Begrip gebruikte motorrijtuigen
Gebruikte motorrijtuigen zijn motorrijtuigen waarvoor door de RDW een datum is vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten, en motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. ”
In de onderhavige zaak staat vast dat op 13 januari 2010 een (Duits) kenteken is afgegeven. Daarmee staat vast dat de auto op grond van de Leidraad kan worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet BPM.
Een uitleg van het begrip gebruikte personenauto waarbij wordt aangesloten bij de registratie van een personenauto in een register van kentekens sluit ook aan bij de tekst van artikel 14a, van de Wet BPM juncto artikel 8d van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). In deze artikelen is de spiegelbeeldige situatie geregeld en is bepaald dat de teruggaaf van belasting bij uitvoer (binnen de EU of EER) wordt verminderd met een percentage dat is gebaseerd op de tijd die is verstreken tussen het verschuldigd worden van de BPM (veelal de registratie) en de uitvoer. Bij uitvoer wordt een personenauto aangemerkt als ‘in gebruik genomen’ vanaf het moment dat de auto is opgenomen in het kentekenregister. Het ligt dan voor de hand ook bij invoer van een auto uit het buitenland te bepalen dat een personenauto in gebruik is genomen indien deze in het buitenland op kenteken is gesteld. Bij een andere uitleg zou verschil ontstaan tussen de perioden waarover de vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in de artikelen 10 en 14a van de Wet BPM wordt berekend. Dit staat naar het oordeel van het Hof in overigens vergelijkbare gevallen (dus invoer en uitvoer van overigens identieke auto’s) op gespannen voet met het EU-recht.
In de feitelijke omstandigheden waarin de auto verkeerde ten tijde van de registratie ziet het Hof geen aanleiding af te wijken van het in 4.3 gegeven oordeel. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de auto in Duitsland is gebruikt en ook daadwerkelijk gebruikssporen vertoonde. De auto was – zij het zeer licht – beschadigd en met de auto waren 747 kilometers gereden. Deze omstandigheden acht het Hof, anders dan de Inspecteur, niet doorslaggevend om de auto desondanks aan te merken als een nieuwe personenauto. Ook in de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling spelen kilometerstand of gebruikssporen - anders dan essentiële gebreken - geen enkele rol bij de totstandkoming van het afschrijvingspercentage. Het enige criterium dat van belang is, is de verstreken tijd sinds de eerste ingebruikname.
Het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100), waarnaar de Inspecteur verwijst, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. In dat arrest werd weliswaar, zoals de Inspecteur opmerkt, overwogen dat de omstandigheid dat auto's in Duitsland zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd, niet in de weg staat aan het oordeel dat auto's als nieuwe personenauto moeten worden aangemerkt, doch de Inspecteur miskent dat de Hoge Raad dat slechts deed voor de toetsing aan het gemeenschapsrecht. Met betrekking tot de auto’s in dit arrest was in het geheel niet in geschil dat het ging om “gebruikte personenauto’s” in de zin van artikel 10, van de BPM. Van een naheffingsaanslag, waarbij met betrekking tot deze auto’s BPM werd geheven alsof zij nieuw waren, was, anders dan in de onderhavige zaak, in die procedure geen sprake.
Nu de auto in dit geval moet worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, van de Wet BPM, is tussen partijen niet in geschil dat het gelijk aan belanghebbende is en dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen kunnen grieven gericht tegen de voldoening op aangifte in hoger beroep niet langer aan de orde komen. Hetgeen belanghebbende heeft opgemerkt met betrekking tot de vergoeding van rente, behoeft gelet hierop geen bespreking.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5 Proceskosten
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen is slechts plaats in bijzondere omstandigheden. Voor een afwijking van de forfaitaire bedragen is onder meer grond indien het bestuursorgaan een verwijt treft dat het een naheffingsaanslag oplegt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die naheffingsaanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Naar het oordeel van het Hof is daarvan in dit geval geen sprake.
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de werkelijke proceskosten dienen te worden vergoed omdat het gemeenschapsrecht zou zijn geschonden. Naar het oordeel van het Hof is in de onderhavige procedure echter geen regel van gemeenschapsrecht geschonden zodat ook deze stelling geen aanleiding vormt de werkelijke proceskosten te vergoeden.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van het Hof vormen deze zaak en de zaak met rolnummer 13/00741 samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire normen vast op de helft van € 2.678 ofwel € 1.339. Dit bedrag bestaat uit € 243 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt € 243), € 974 voor de kosten in de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487, factor 1), € 1.461 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de conclusie na verwijzing, 1,5 punten voor verschijnen op de beide zittingen, waarde per punt € 487, factor 1) en € 974 voor de procedure in cassatie (2 punten voor het verweerschrift in cassatie, waarde per punt € 487).
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.339.
3 Het geding in (tweede) cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft het incidentele cassatieberoep beantwoord. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd.
Beroep in cassatie Staatssecretaris
De Staatssecretaris draagt als middelen van cassatie voor:
I. Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van genoemd artikel 10 onder gebruikte auto dient te worden verstaan een auto waaraan al eerder een kenteken is toegekend, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
II. Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM in samenhang met artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de feitelijke omstandigheden van het onderhavige geval niet doorslaggevend zijn om de auto desondanks aan te merken als een nieuwe personenauto, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Vooraf
Bij arrest van 28 juni 2013, nr. 12/00400, heeft uw Raad de onderhavige zaak verwezen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden voor behandeling van uitsluitend de laatste, door het Hof onbehandeld gelaten grief van belanghebbende dat de Inspecteur de auto ten onrechte niet als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM heeft aangemerkt.
Het verwijzingshof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de auto in dit geval moet worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM. Nu het Hof daarbij naar mijn mening enerzijds heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de invulling van het wettelijke begrip gebruikte auto in de zin van voornoemd artikel 10 (cassatiemiddel I) dan wel anderzijds onvoldoende c.q. onjuist gemotiveerd heeft geoordeeld dat in feitelijke zin sprake zou zijn van een gebruikte auto (cassatiemiddel II), wordt tegen de beslissing van het verwijzingshof met de onderhavige motivering van het beroep in cassatie opgekomen.
Feiten
In cassatie kan van de door het Hof - summier - vastgestelde feiten worden uitgegaan. De auto was acht dagen voorafgaand aan de aangifte op Duits kenteken gezet door een aan belanghebbende verbonden vennootschap.
Ad I.
Gezien in het bijzonder de r.o. 4.3, 4.4 en 4.6 is het Hof van oordeel dat naar de maatstaven van het nationaal recht, de omstandigheid dat een auto al eerder is geregistreerd in een ander land voordat deze in Nederland wordt geregistreerd in de weg staat aan het oordeel dat die auto nog als nieuwe auto kan worden aangemerkt als bedoeld in de Wet BPM. Met dat oordeel geeft het verwijzingshof mijns inziens echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In dat verband verwijs ik o.a. naar de arresten van uw Raad van 29 mei 2009, nr. 08/00824, BNB 2009/186, van 14 september 2012, nr. 12/00848, BNB 2012/280, en van 22 maart 2013, nr. 12/02620, en de uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 november 2013, nr. 13/00067. Het door het verwijzingshof dienaangaande gestelde in r.o. 4.6 dat uw arrest van 29 mei 2009, nr. 08/00824, dient te worden begrepen in de context van de toetsing aan het gemeenschapsrecht, wordt door mij niet onderschreven.
In het voornoemde arrest BNB 2009/186 overweegt uw Raad o.m. het volgende:
"De omstandigheid dat de auto's in Duitsland zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd, staat niet in de weg aan het oordeel dat de auto's - behoudens in één geval - als nieuwe personenauto moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto's voor het eerst in gebruik hebben genomen. Anders dan het middel betoogt kunnen derhalve niet uitsluitend personenauto’s waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet worden aangemerkt.
Nu de onderwerpelijke personenauto's - behoudens in één geval - nieuw waren op het tijdstip waarop voor deze auto's in Nederland een kenteken werd toegekend, is de maatstaf van heffing voor deze auto's, gelet op artikel 9, lid 5, van de Wet, de op dat tijdstip geldende in lid 4 van dat artikel vermelde catalogusprijs."
In het genoemde arrest BNB 2012/280 overweegt uw Raad o.m. het volgende:
"Voor de berekening van de verschuldigde bpm maakt de Wet onderscheid tussen nieuwe en gebruikte personenauto's (artikel 9, leden 5 en 6, van de Wet). In dit verband moet onder een nieuwe personenauto worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (vgl. HR 29 mei 2009, nr. 08/00824, LJN BI5100, BNB 2009/186 ). Vast staat dat de auto na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt. Het Hof heeft mitsdien met juistheid geoordeeld dat belanghebbende een nieuwe personenauto in de zin van de Wet ter registratie heeft aangeboden.
Voor dat geval bepaalt artikel 9, lid 5, van de Wet dat als grondslag voor de heffing van bpm de catalogusprijs moet worden gehanteerd."
In de voormelde uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 november 2013, nr.
13/00067, heeft het Hof o.a. het volgende overwogen:
"5.2. Belanghebbende stelt primair dat de auto als gebruikt in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM dient te worden aangemerkt omdat de auto eerder geregistreerd is geweest, te weten in Duitsland. Dienaangaande geldt het volgende.
Vaststaat dat de auto is geregistreerd geweest in Duitsland. De enkele omstandigheid dat de auto in Duitsland is geregistreerd voordat hij in Nederland werd geregistreerd staat niet in de weg aan het oordeel dat de auto als nieuwe personenauto moet worden aangemerkt (Hoge Raad, 29 mei 2009, 08/00824, ECLI:NL:GHARN:2008:BC2744). De stelling van belanghebbende faalt derhalve."
Uit de voormelde jurisprudentie kan naar mijn mening worden geconcludeerd dat – ook binnen het kader van de toepassing van het nationale recht – de enkele omstandigheid dat de auto in Duitsland is geregistreerd voordat hij in Nederland werd geregistreerd niet in de weg staat aan het oordeel dat de auto als nieuwe personenauto moet worden aangemerkt. Wanneer een auto niet of nauwelijks is gebruikt, heeft de auto voor de Wet BPM te gelden als een nieuwe auto. Een dergelijke beoordeling vergt een onderzoek van feitelijke aard.
De in de onderhavige uitspraak van het verwijzingshof neergelegde andersluidende rechtsopvatting, vindt naar mijn mening dan ook geen steun in het recht. Hieraan doet overigens de inhoud van de tot 16 juni 2010 geldende Leidraad BPM 2006, meer in het bijzonder de door het verwijzingshof aangehaalde par. 7.5.2., niet af.
Daargelaten welke gevolgen in dit kader aan toepassing van de Leidraad BPM 2006 zouden dienen te worden verbonden. Dit geldt temeer indien de volledige inhoud van die paragraaf in de beschouwingen wordt betrokken, zoals de vermelding dat "de RDW de datum van eerste toelating tot de openbare weg vaststelt op grond van 'de Regeling houdende vaststelling van regels omtrent de wijze waarop de datum van eerste toelating tot de openbare weg op het kentekenbewijs, dan wel het registratiebewijs van een motorrijtuig wordt bepaald', van 9 december 1994/RV 188308. De datum van eerste toelating op grond van deze regeling wordt niet bepaald om inzicht te verschaffen over de vraag of een motorrijtuig nieuw dan wel gebruikt is, maar dient uitsluitend om vast te stellen wanneer de APK moet plaatsvinden en aan welke toelatingseisen het ter keuring aangeboden motorrijtuig moet voldoen".
Essentieel is derhalve dat aan de hand van de feiten en omstandigheden dient te worden beoordeeld of de onderhavige auto niet of nauwelijks is gebruikt en op die grond als nieuw moet worden aangemerkt voor de Wet BPM. De eerdere registratie van de auto in Duitsland is in dat opzicht niet bepalend. Daarmee komt naar mijn mening de grond onder de r.o. 4.3, 4.4 en 4.6 te ontvallen.
Ad II.
De door mij voorgestane feitelijke beoordeling zou wellicht geacht kunnen worden enigszins besloten te liggen in r.o. 4.5 van de uitspraak van het verwijzingshof. Daarbij spelen met name aspecten als hoogte kilometerstand, mate van gebruikssporen, tijdsverloop sinds eerste registratiedatum en eerste daadwerkelijke aanschaf van de auto door (stroman van) belanghebbende e.d. een rol. De uiteindelijke beoordeling of van een nieuwe of gebruikte auto in de zin van de Wet BPM moet worden gesproken zou het eindresultaat moeten zijn van een waardering van het totaal aan vastgestelde feiten en omstandigheden. Het gaat er in feite om te bezien of sprake is van een occasion, een tweedehandsauto, dan wel van een nieuwe, nog niet daadwerkelijk door een ander in gebruik genomen auto. Uit het slot van r.o. 4.5 lijkt het verwijzingshof echter toch per saldo slechts acht te willen slaan op de verstreken tijd sinds de eerste registratie van de auto en daarmee een onjuiste maatstaf te hanteren. Zie daartoe mede het gestelde onder het eerste cassatiemiddel.
Voor zover in de uitspraak toch ook een totaalbeoordeling zou kunnen worden gelezen, is deze zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Zo mist de vermelding dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de auto in Duitsland is gebruikt en ook daadwerkelijk gebruikssporen vertoonde, feitelijke grondslag.
Ten aanzien van de gebruikssporen heeft de Inspecteur in zijn reactie op het arrest van uw Raad aan het verwijzingshof van 16 september 2013 verwezen naar de uitgebreid onderbouwde geschriften voor de rechtbank in eerste aanleg en in hoger beroep voor het Hof 's-Hertogenbosch, waarin de Inspecteur nadrukkelijk het standpunt bepleit dat het om een nieuwe auto gaat. Het gebruiksspoor zou gaan om een vrijwel onzichtbare krasje op de kunststof bumper, midden onderkant. De mogelijke oorzaak kan liggen in transport of manoeuvreren van de auto bij de fabriek.
Voorts heeft de eerste registratie op naam van een aan belanghebbende gelieerde partij, [C] GmbH, plaatsgevonden. Zie ook het daartoe vermelde in het proces-verbaal van de zitting voor het verwijzingshof. Het ligt dan ook in de rede dat belanghebbende de daadwerkelijke eerste koper is van deze auto.
Uit het proces-verbaal van de zitting van het verwijzingshof blijkt geenszins, dat de Inspecteur iets heeft teruggenomen van zijn eerdere, feitelijke stellingen. De andersluidende vermelding in r.o. 4.3 mist derhalve feitelijke grondslag.
De lage kilometerstand is in dezen, in tegenstelling tot de beoordeling van het verwijzingshof, wel degelijk ook een nadrukkelijk aandachtspunt. Illustratief zijn in dit verband o.a. de meergenoemde arresten van uw Raad van 29 mei 2009, nr. 08/00824, BNB 2009/186, en van 22 maart 2013, nr. 12/02620. Zie ook de door de rechtbank Breda in eerste aanleg gedane uitspraak in deze zaak.
Het gestelde in r.o. 4.5 kan mitsdien niet zelfstandig de beslissing van het verwijzingshof dragen dat de auto in dit geval moet worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM. Deze overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk dan wel is het oordeel zonder nadere motivering niet te volgen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Incidenteel beroep in cassatie belanghebbende
Bij wege van incidenteel beroep in cassatie stelt belanghebbende:
Middel I.
Schending van het recht althans verzuim van vormen, meer bepaald de rechtsopvatting die het Hof onder verwijzing naar r.o. 3.1 van de bestreden uitspraak geeft met het oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft opgemerkt met betrekking tot de vergoeding van rente, geen bespreking behoeft, nu belanghebbende in hoger beroep zijn grieven tegen de voldoening van belasting op aangifte uitdrukkelijk heeft prijs gegeven.
Toelichting.
In r.o. 4.7 van de bestreden uitspraak overweegt het Hof, nu het voertuig moet worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, van de Wet BPM, de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Uit de stukken van het geding, o.m. r.o. 2.8 bij Hof Den Bosch volgt dat op 2 februari 2010 het bedrag van de aangifte, vermeerderd met het bedrag van de naheffingsaanslag, totaal € 19.244,00 door de Ontvanger is ontvangen.
Aldus is voor de naheffingsaanslag, nu deze naar het oordeel van het verwijzingshof moet worden vernietigd, (heffings)rente verschuldigd omdat het bedrag ten onrechte onder beheer van verweerder is geweest.
Ten tijde van het ontstaan van het geding was heffingsrente verschuldigd voor de terugbetaling van belasting die geformaliseerd is middels een naheffingsaanslag.
Aldus heeft het Hof miskend dat de klacht over de rente behandeling behoefde.
Middel II.
Schending van het recht althans verzuim van vormen, meer bepaald de rechtsopvatting die het Hof geeft met het oordeel dat in de onderhavige procedure verweerder geen verwijt treft 'tegen beter weten in' te hebben gehandeld.
Toelichting.
Verweerder heeft voor een gebruikt voertuig In de zin van de Wet BPM 1992 de verschuldigde belasting berekend tot een bedrag van een nieuw en ongebruikt, soortgelijk voertuig.
Verweerder geeft zelf regels en preciseert daarin wanneer sprake is van een gebruikt voertuig (in de zin van de Wet). Desondanks, nu belanghebbende aan die regels voldoet – zoals ook door het verwijzingshof vastgesteld – handelt verweerder anders, daarmee verwijtbaar dat een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden omdat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met de zelf ter kennis van het publiek gebrachte regels en dus het recht.
Opgemerkt zij dat de regels, zoals in de Leidraad 2006 vastgelegd, en geldend tijdens het ontstaan van het geschil, regels zijn waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen.
Aldus kan geen andere conclusie worden gerechtvaardigd alsdat nu verweerder anders handelt dan het recht, hij het verwijt treft dat een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden, dat volgt immers reeds uit dergelijke tegengesteldheden. Het Hof heeft dat miskend en onvoldoende gemotiveerd, tevens is het oordeel onbegrijpelijk.
Middel III.
Schending van het recht althans verzuim van vormen, meer bepaald de rechtsopvatting die het Hof geeft met het oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Toelichting.
Volgens de wettelijke regeling in artikel 3, lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn samenhangende zaken;
Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1. onderdeel a. is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Aldus moet aan 3 voorwaarden worden voldaan om aan te nemen dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van het recht;
1. Gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen
2. Nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden
3. Door personen van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Het Hof heeft miskend op grond van de stukken dat in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase geen sprake is van gelijktijdig gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen (vgl. Hoge Raad 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7735).
Ook de werkzaamheden zijn om die reden niet identiek, nu het beroep en het hoger beroep op verschillende data mondeling zijn behandeld en belanghebbende op alle mondelinge behandelingen is verschenen (2 keer bij rechtbank Breda, 2 keer bij Hof Den Bosch).
Nu de gronden van de naheffingsaanslagen ook niet identiek waren, konden de werkzaamheden ook niet identiek of nagenoeg identiek zijn (vgl. gerechtshof Den Haag 25 september 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3825).
Ook uit de berekening volgt dat het Hof klaarblijkelijk samenhang heeft vastgesteld in bezwaar, beroep en hoger beroep.
In de bezwaarfase is 11 februari 2010 bezwaar ingesteld in onderhavige kwestie, in de zaak met rolnummer 13/00741 is op 1 maart 2010 pro forma bezwaar ingesteld en zijn op 3 maart 2010 de gronden aangevuld.
In de beroepsfase is in onderhavige kwestie op 5 juni 2010 beroep ingesteld, in de zaak met rolnummer 13/00741 op 19 juni 2010.
In de hoger beroepsfase is in onderhavige kwestie op 19 mei 2011 hoger beroep ingesteld, in de zaak met rolnummer 13/00741 is op 27 juni 2011 hoger beroep ingesteld.
Uit de onderliggende stukken blijkt dat het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 8 april 2011 en in de zaak met rolnummer 13/00741 heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011.
Uit de onderliggende stukken volgt dat in onderhavige zaak de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2011, in de zaak met rolnummer 13/00741 op 9 december 2011.
Middel IV.
Schending van het recht althans verzuim van vormen, meer bepaald de rechtsopvatting die het hof geeft met het oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het oordeel is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting.
Het oordeel van het Hof is behoudens de vaststelling dat volgens het Hof sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb niet gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Middel V.
Schending van het recht althans verzuim van vormen, meer bepaald de rechtsopvatting die het hof geeft met het oordeel dat de proceskosten moeten worden vastgesteld op € 2.678,00. Het oordeel is ook onbegrijpelijk.
Toelichting.
Het Hof stelt de kosten als volgt vast;
- bezwaar € 243,00
- beroep € 974,00
- hoger beroep € 1.461,00
- cassatie € 974,00
Totaal € 3.652,00
Aldus heeft het Hof miskend dat op grond van de vastgestelde feiten de proceskostenvergoeding moet worden vastgesteld op € 3.652,00.
Naar aanleiding van de beantwoording van het incidentele cassatieberoepschrift door de Staatssecretaris, heeft belanghebbende, bij repliek, gemeld dat het eerste middel van het incidentele cassatieberoepschrift ‘verder onbehandeld [kan] blijven’. Daarom blijft dat in deze conclusie buiten beschouwing.