Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:996, 14/06561, 14/06562
Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:996, 14/06561, 14/06562
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 juni 2015
- Datum publicatie
- 10 juli 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:996
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2796, Contrair
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2797, Contrair
- Zaaknummer
- 14/06561, 14/06562
Inhoudsindicatie
Verlaging overdrachtsbelasting; schending gelijkheidsbeginsel of eigendomsgrondrecht? Verzoek om prejudiciële verwijzing; Kan een verwijzingsplichtige rechter zo’n verzoek ongemotiveerd passeren of vereenvoudigd afdoen met toepassing van art. 80a of 81 Wet RO?
Feiten: De belanghebbenden hebben een woning gekocht die op 1 juni 2011 aan hen is geleverd. Zij hebben overdrachtsbelasting voldaan naar een tarief van 6%. Nadien is het tarief voor de verkrijging van een woning op of na 15 juni 2011 verlaagd naar 2%. De belanghebbenden hebben tevergeefs bezwaar gemaakt tegen hun voldoening op aangifte en vergeefs verzocht om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar.
De Rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbenden ongegrond verklaard, onder meer overwegende dat het EU-Handvest niet toepasselijk is omdat geen uitvoering van Unierecht aan de orde is, dat de overdrachtsbelasting wordt berekend naar het tijdstip van de verkrijging, waaraan niet afdoet dat ingevolge art. 26(2) AWR tegen de voldoening bezwaar en beroep kan worden ingesteld, dat geen sprake is van met het verdragsrecht strijdige discriminatie (HR BNB 2013/217) en dat het eigendomsrecht van art. 1 Protocol I EVRM niet is geschonden. Voorts ontbrak volgens de Rechtbank een voor de toekenning van een dwangsom vereiste ingebrekestelling.
Het Hof heeft mede met overneming van de gronden van de Rechtbank dier uitspraken bevestigd.
De belanghebbenden stellen in cassatie twee middelen voor: (I) het Hof is onvoldoende ingegaan op de stelling dat het eigendomsrecht, het discriminatieverbod en algemene rechtsbeginselen zijn geschonden; (II) het Hof is voorbij gegaan aan de stelling dat de eis dat een ingebrekestelling een ‘manen’ moet inhouden niet op de wet berust. De belanghebbenden verzoeken om drie door hen geformuleerde vragen over het EU-Handvest en over het ontbreken van constitutionele toetsing en van toetsing aan algemene rechtsbeginselen aan het HvJ EU voor te leggen.
A-G Wattel heeft de zaken geselecteerd in verband met de vraag hoe (on)gemotiveerd een verwijzingsplichtige nationale rechter moet/mag reageren op een enigszins gemotiveerd verzoek om prejudiciële wijziging. Hij gaat daarom niet in op middel (II).
Middel I faalt volgens hem omdat het Hof wél voldoende op de stelling van de belanghebbenden is ingegaan, en voor zover dat niet het geval zou zijn omdat (i) de formele wet niet aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen getoetst kan worden die geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende bepalingen van internationaal of EU-recht (HR NJ 1989, 469); (ii) het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden (HR BNB 2013/316), (iii) het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM niet is geschonden (onder meer EHRM M.A. v Finland), (iv) het EU-Handvest van de Grondrechten niet van toepassing is omdat het om een volledig interne situatie gaat zonder enig aanknopingspunt met Unierecht (onder meer HvJ EU Åkerberg Fransson), (v) het EU-burgerschap op zichzelf onvoldoende aanknopingspunt met EU-recht vormt om het EU-Handvest te activeren (onder meer HvJ EU Ruiz Zambrano) en (vi) het middel ten onrechte veronderstelt dat ter zake van het eigendomsgrondrecht onvoldoende toegang tot de rechter of onvoldoende rechtsbescherming zou bestaan.
De vraag is of de Hoge Raad middel (I) en daarmee het verzoek om prejudiciële verwijzing kan verwerpen met als enige motivering verwijzing naar art. 80a of art. 81 RO.
Volgens A-G Wattel volgt uit de EHRM-zaken Ullens de Schooten, Vergauwen, Stichting mothers of Srebrenica en Dhahbi dat indien door (een van) de partijen uitdrukkelijk is verzocht om prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van Unierecht, een laatste instantie nationale rechter er blijk van moet geven dat verzoek gezien en beoordeeld te hebben. De verwijzingsplichtige rechter die een zodanig verzoek passeert moet voorts die weigering zodanig motiveren dat de partijen uit de uitspraak kunnen opmaken waarom de opgeworpen vraag irrelevant is, of reeds éclairé is (in welk geval Dhahbi lijkt te impliceren dat de desbetreffende rechtspraak van het HvJ EU genoemd moet worden), c.q. dat sprake is van een acte clair.
De strafkamer van de Hoge Raad heeft zich daarom volgens de A-G bij arrest van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1332 ter zake van de verkorte afdoening ex de artt. 80a en 81 Wet RO te snel aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de RvS van 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:785, waarin de Afdeling op basis van het volgens de AG niet relevante EHRM-arrest Hansen oordeelde dat de EHRM-rechtspraak niet in de weg staat aan passeren van een verzoek om prejudiciële verwijzing met als enige motivering een verwijzing naar art. 91(2) Vreemdelingenwet (“de aangevoerde grief kan niet tot vernietiging leiden”). De EHRM-rechtspraak die wél over het passeren van verzoeken om prejudiciële verwijzing door verwijzingsplichtige nationale rechters gaat, noopt er zijns inziens toe dat een laatste instantie rechter die door (een van) de partijen uitdrukkelijk en enigszins gemotiveerd wordt verzocht om prejudiciële vragen te stellen, dat verzoek minstens moet vermelden in zijn uitspraak, en bij passeren zulks moet motiveren door een Cilfit-grond aan te wijzen en summier te verklaren (bij acte éclairé naar die acte verwijzen en bij irrelevantie de reden waaróm de opgeworpen vraag irrelevant is). Blote verwijzing naar art. 91(2) Vw 2000, art. 80a of 81 Wet RO voldoet daar niet aan.
Conclusie: de A-G geeft de Hoge Raad in overweging de zaak aan te houden en het HvJ EU in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vragen of
(i) art. 267 VwEU en/of art. 47 van het Handvest van de Grondrechten zich ertegen verzet, gezien de EHRM-arresten Çelik, Ullens de Schooten, Vergauwen en Dhahbi, dat een verwijzingsplichtige nationale rechter, in een zaak waarin (een van) de partijen hem uitdrukkelijk heeft verzocht om prejudicieel vragen over de uitleg van EU-recht te verwijzen, maar zulke vragen zijns inziens geen zin hebben, in verband met noodzakelijke werklastbeheersing dat verzoek ongemotiveerd passeert dan wel alle klachten in die zaak ineens vereenvoudigd afdoet met de 80a RO-formule of de 81 RO-formule;
(ii) het daarbij uitmaakt in welke mate het verzoek om verwijzing gemotiveerd is of gedocumenteerd met verwijzing naar EU-recht;
(iii) het daarbij uitmaakt of voorafgaand aan het aldus passeren van het verzoek om prejudiciële verwijzing het parket bij die nationale rechter in een conclusie waarop de partijen hebben kunnen reageren (summier) heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding tot prejudiciële verwijzing bestaat.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 juni 2015 inzake:
Nrs. Hoge Raad: 14/06561; 14/06562 |
[X] en |
Nrs. Gerechtshof: BK-13/01811; BK-13/01812 Nrs. Rechtbank: SGR 12/5846; SGR 12/5825 |
[X-Y] |
Derde Kamer B |
tegen |
Overdrachtsbelasting 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
De belanghebbenden hebben, ieder voor de onverdeelde helft, een woning gekocht voor € 235.000. Op 1 juni 2011 is deze woning aan hen geleverd, ter zake van welke verkrijging zij op aangifte overdrachtsbelasting naar een tarief van zes procent hebben voldaan. Deze belasting is voor de helft ten laste van elk van hen gekomen.
Bij besluit van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M heeft de Staatssecretaris van Financiën bekendgemaakt dat het tarief van de overdrachtsbelasting werd verlaagd naar twee procent voor verkrijgingen op of na 15 juni 2011 van een woning, welke regeling wet is geworden met het Belastingplan 2012. De belanghebbenden hebben daarop bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte overdrachtsbelasting en later (in een nadere toelichting op het bezwaarschrift) verzocht om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De Inspecteur heeft zowel de bezwaren als de verzoeken om toekenning van een dwangsom afgewezen.
De Rechtbank Den Haag heeft de beroepen van de belanghebbenden daartegen afgewezen, overwegende dat het EU-Handvest niet toepasselijk is, nu heffing van overdrachtsbelasting geen uitvoering van Unierecht is, dat de overdrachtsbelasting wordt berekend naar het tijdstip van verkrijging, waaraan niet afdoet dat ingevolge art. 26(2) AWR tegen de voldoening bezwaar en beroep open staat, dat uit HR BNB 2013/217 blijkt geen sprake is van een met verdragsrecht strijdige discriminatie en dat het recht op eigendom ex art. 1 Protocol I EVRM niet is geschonden. Voorts ontbrak volgens de Rechtbank de voor toekenning van een dwangsom vereiste ingebrekestelling. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Volgens het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat geen rechtsbeginsel, in het bijzonder het discriminatieverbod, in de weg staat aan het ter zake van de verkrijging van de woning heffen van zes in plaats van twee procent overdrachtsbelasting. Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank overgenomen. Volgens het Hof heeft de Rechtbank even zeer terecht geoordeeld dat de belanghebbenden geen aanspraak kunnen maken op toekenning van een dwangsom omdat een voor de Inspecteur als zodanig herkenbare ingebrekestelling ontbrak.
De belanghebbenden stellen twee middelen voor: I. uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat de stellingen van de belanghebbenden zijn beoordeeld dat de wijze waarop de tariefvermindering is doorgevoerd in strijd is met de beginselen van behoorlijke wetgeving, het gelijkheidsbeginsel en het recht van eigendom, onder meer door niet in overgangsrecht te voorzien, dan wel dat ’s Hofs uitspraak op dat punt onvoldoende is gemotiveerd, en II. het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat geen aanspraak bestaat op een dwangsom omdat geen sprake zou zijn van een ingebrekestelling, nu de stellingen van de belanghebbenden dat het element van ‘manen’ geen wettelijke grondslag heeft niet in zijn oordeel is betrokken. Zij formuleren in de toelichting op middel I drie vragen die zij u verzoeken aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) voor te leggen.
Deze zaken zijn voor conclusie geselecteerd naar aanleiding van de toelichting op middel I, omdat de belanghebbenden prejudiciële verwijzing hebben gevraagd en daartoe vragen aan het HvJ EU hebben geformuleerd. De te bespreken kwestie betreft de motiveringsplicht van de hoogste nationale rechter bij het passeren van een gemotiveerd verzoek van (een van) de partijen om prejudiciële verwijzing naar het HvJ EU voor de uitleg van Unierecht. Ik ga daarom niet in op middel II.
Middel I faalt omdat het Hof, mede gezien zijn overneming van de gronden van de Rechtbank, wél voldoende op belanghebbendes stelling is ingegaan, en voor zover dat niet het geval zou zijn omdat (i) de formele wet niet aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen getoetst kan worden die geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende bepalingen van internationaal of EU-recht (HR NJ 1989, 469); (ii) het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden (HR BNB 2013/316), (iii) het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM niet is geschonden omdat de verwachting dat de belastingwet of het tarief ongewijzigd blijft niet gerechtvaardigd is en het de wetgever vrij staat aankondigingseffecten te vermijden (zie o.m. EHRM M.A. v Finland), (iv) het EU-Handvest van de Grondrechten niet van toepassing is omdat het om een volledig interne situatie gaat zonder enig aanknopingspunt met Unierecht, laat staan dat Nederland in deze zaak het Unierecht tot uitvoering zou brengen in de zin van art. 51 Handvest (onder meer HvJ EU Åkerberg Fransson), (v) het EU-burgerschap op zichzelf onvoldoende aanknopingspunt met EU-recht vormt om het EU-Handvest te activeren, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen waar de belanghebbenden niet onder vallen (onder meer HvJ EU Ruiz Zambrano) en (vi) het middel ten onrechte veronderstelt dat ter zake van het eigendomsgrondrecht onvoldoende toegang tot de rechter of onvoldoende rechtsbescherming zou bestaan. De vraag is of de Hoge Raad onder deze omstandigheden een cassatiemiddel zoals middel I, waarin gespecificeerde vragen aan het HvJ EU worden voorgesteld, kan verwerpen met enkel verwijzing naar art. 80a RO of art. 81 RO.
Uit de EHRM-zaken Ullens de Schooten, Vergauwen/België, Stichting mothers of Srebrenica en Dhahbi volgt dat een verwijzingsplichtige nationale rechter, indien hij een verzoek om prejudiciële verwijzing passeert, moet doen blijken dat het passeren van dat verzoek niet ‘arbitrary’ is geschied. Er volgt meer specifiek uit dat:
- een laatste instantie nationale rechter die door (een van) de partijen uitdrukkelijk wordt verzocht om prejudiciële vragen te stellen, er blijk van moet geven dat hij het verzoek gezien en beoordeeld heeft;
- deze rechter, als hij dat verzoek passeert, die weigering moet motiveren zodanig dat
- de partijen uit de uitspraak kunnen opmaken waarom de opgeworpen vraag irrelevant is (zoals in Mothers of Srebrenica), of reeds éclairé is (in dat geval lijkt Dhahbi te impliceren dat de desbetreffende rechtspraak van het HvJ EU genoemd moet worden), c.q. waarom geen redelijke twijfel mogelijk is over de uitlegging van het EU-recht (acte clair).
Uw tweede kamer heeft zich daarom mijns inziens bij arrest van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1332, te snel aangesloten bij het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:785, inhoudende dat de EHRM-rechtspraak niet in de weg staat aan het ongemotiveerd (met slechts verwijzing naar art. 91(2) Vreemdelingenwet 2000: “de aangevoerde grief kan niet tot vernietiging leiden”) passeren en het zelfs niet noemen van een uitdrukkelijk en enigszins gemotiveerd verzoek om prejudiciële verwijzing door een verwijzingsplichtige rechter. Die opvatting van de Afdeling is geheel opgehangen aan het EHRM-arrest Hansen, dat mijns inziens niet relevant is omdat het noch over verzoeken om prejudiële verwijzing gaat, laat staan gedocumenteerde verzoeken zoals in Dhahbi, noch over verwijzingsplichtige rechters.
De EHRM-rechtspraak die wél over het passeren van verzoeken om prejudiciële verwijzing door verwijzingsplichtige nationale rechters gaat, noopt mijns inziens toe de conclusie dat een laatste instantie rechter die door (een van) de partijen uitdrukkelijk en enigszins gemotiveerd wordt verzocht om prejudiciële vragen te stellen, dat verzoek minstens moet vermelden in zijn uitspraak, en bij passeren zulks moet motiveren door een Cilfit-grond aan te wijzen en summier te verklaren (bij acte éclairé naar die acte verwijzen en bij irrelevantie de reden waaróm de opgeworpen vraag irrelevant is). Blote verwijzing naar art. 91(2) Vw 2000, art. 80a of 81 Wet RO voldoet daar niet aan. Uit de EHRM-zaak Çelik, hoewel geen verzoek om prejudiciële verwijzing betreffend, kan mijns inziens wel worden afgeleid dat als het parket in een conclusie heeft gemotiveerd waarom prejudiciële verwijzing niet zinvol is en de verzoeker daarop heeft kunnen reageren, u kunt volstaan met de chablone-afdoening van de artt. 80a en 81 Wet RO.
De vraag naar de motiveringsplicht van de nationale hoogste rechter komt bij afwijzing van het verzoek om prejudiciële verwijzing per definitie niet bij het HvJ EU terecht. Voor het HvJ EU bestaat er voorts geen aanleiding om in wél verwezen zaken over die vraag beschouwingen te gaan geven. Nu de rechtspraak van het EHRM ampel aanleiding geeft om te betwijfelen of cassatieberoepen waarin uitdrukkelijk, minstens enigszins gemotiveerd en uitsluitend rechtskundig om prejudiciële verwijzing wordt verzocht, ongemotiveerd verworpen kunnen worden met verwijzing naar art. 80a of 81 Wet RO, geef ik u in overweging de zaak aan te houden om het HvJ EU in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vragen of:
(i) art. 267 VwEU en/of art. 47 van het Handvest van de Grondrechten zich ertegen verzet, gezien de EHRM-arresten Çelik, Ullens de Schooten, Vergauwen en Dhahbi, dat een verwijzingsplichtige nationale rechter, in een zaak waarin (een van) de partijen hem uitdrukkelijk heeft verzocht om prejudicieel vragen over de uitleg van EU-recht te verwijzen, maar zulke vragen zijns inziens geen zin hebben, in verband met noodzakelijke werklastbeheersing dat verzoek ongemotiveerd passeert dan wel alle klachten in die zaak ineens vereenvoudigd afdoet met de 80a RO-formule of de 81 RO-formule;
(ii) het daarbij uitmaakt in welke mate het verzoek om verwijzing gemotiveerd is of gedocumenteerd met verwijzing naar EU-recht;
(iii) het daarbij uitmaakt of voorafgaand aan het aldus passeren van het verzoek om prejudiciële verwijzing het parket bij die nationale rechter in een conclusie waarop de partijen hebben kunnen reageren (summier) heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding tot prejudiciële verwijzing bestaat.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
[X] en [X-Y] te [Z] (de belanghebbenden) hebben een woning gekocht voor € 235.000, die op 1 juni 2011 aan hen is geleverd. Ter zake daarvan is op aangifte 6% overdrachtsbelasting voldaan. De belasting ad € 14.100 is, bij ieder voor de helft, ten laste van de belanghebbenden gekomen.
Bij besluit van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M heeft de Staatssecretaris van Financiën het volgende bekendgemaakt:
“(....)
Ik keur goed dat een tarief overdrachtsbelasting van 2 procent wordt toegepast voor de verkrijging op of na 15 juni 2011 van een woning. (...)
(...)
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug voor de verkrijging op of na 15 juni 2011 van woningen.
(…)”
In art. XXXVIII, tweede lid, van het Belastingplan 20121 is bepaald dat art. XVI van het Belastingplan (het artikel waarin de tariefswijziging van art. 14 Wet BRV is opgenomen) terugwerkt tot en met 15 juni 2011.
De belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte overdrachtsbelasting, welke bezwaren door de Inspecteur zijn afgewezen. In de uitspraken heeft de Inspecteur ook het verzoek van de belanghebbenden om toekenning van een dwangsom afgewezen. De belanghebbenden hebben daartegen beroepen ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft de beroepen tezamen behandeld.
De Rechtbank Den Haag 2
De Rechtbank overwoog (i) dat het EU Handvest van de grondrechten geen toepassing vindt omdat heffing van overdrachtsbelasting geen uitvoering van Unierecht betreft en belanghebbendes geval ook anderszins niet binnen het toepassingsgebied van het EU-recht valt, (ii) dat de overdrachtsbelasting wordt berekend naar het tijdstip van de verkrijging, waaraan niet afdoet dat ingevolge art. 26(2) AWR tegen de voldoening op aangifte bezwaar en beroep kan worden ingesteld en (iii) dat in HR BNB 2013/2173 in een vergelijkbare zaak het oordeel van het gerechtshof is bevestigd dat de terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 waarmee de wetswijziging is ingevoerd, geen met het verdragsrecht strijdige discriminatie vormt. Evenmin is volgens de Rechtbank sprake van strijd met het recht op eigendom zoals neergelegd in art. 1 Eerste Protocol van het EVRM.
De belanghebbende had voorts gesteld dat hij recht had op toekenning van de maximale dwangsom omdat de Inspecteur, nadat bij brief van 23 november 2011 in gebreke te zijn gesteld, pas op 11 juni 2012 op het bezwaar besliste. Volgens de Rechtbank is echter geen sprake van de vereiste ingebrekestelling:
“21. De rechtbank is van oordeel dat de brieven van de gemachtigde van 23 november 2011 en van 15 december 2011 alsook de overige correspondentie, in elk geval tot aan de bespreking tussen partijen op 10 januari 2012, bezien op zich en in onderlinge samenhang, naar inhoud en strekking moeten worden aangemerkt als een bevestiging van het lopende verzoek om procedurele afstemming over de vele bezwaarschriften en voorts de kennisgeving van de wens zo spoedig mogelijk tot afwikkeling te geraken. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit geen enkele brief is af te leiden dat de gemachtigde verweerder daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, (mede) in aanmerking nemende dat gemachtigde daarbij aanspraak heeft gemaakt nog nadere stukken en/of aanvullende gronden te kunnen indienen. Eerder blijkt het tegendeel uit de brief van 15 november 2011 van de gemachtigde aan de belastingdienst [Q], waarin de gemachtigde toestemming verleent tot een verlenging van de beslistermijn tot 1 februari 2012.
Daar komt bij dat op 23 november 2011 niet duidelijk was voor welke belastingplichtigen de gemachtigde op dat moment optrad. Het ging om een dermate groot aantal bezwaarschriften dat van de gemachtigde kon worden verlangd dat zij in de ingebrekestelling zou hebben gespecificeerd waarop deze ziet (vgl. ABRvS, 25 juli 2012, 201200696/1/A2; ECLI:NL:RVS:2012:BX2554). Gelet op het hiervoor overwogene kunnen de brieven van gemachtigde van 23 november 2011 en/of van 15 december 2011 niet worden beschouwd als formele ingebrekestelling(en).
22. De gemachtigde stelt zich voorts op het standpunt dat zij verweerder tijdens de bespreking op 10 januari 2012 in gebreke heeft gesteld. Nu op laatst vermelde datum niet was voldaan aan het vereiste dat een ingebrekestelling schriftelijk dient te geschieden is reeds daarom geen sprake van een geldige ingebrekestelling op 10 januari 2012. Dit geldt eveneens voor het standpunt van de gemachtigde dat zij verweerder tijdens het hoorgesprek op 22 maart 2012 in gebreke heeft gesteld. Ook de brief van gemachtigde van 26 januari 2012 aan de Directeur van de Belastingdienst/[S] kan niet als ingebrekestelling worden aangemerkt nu de gemachtigde in die brief een aanvang maakt met de nadere motivering van de bezwaarschriften en daarbij uitdrukkelijk te kennen geeft dat dit geenszins de definitieve nadere motivering is.
23. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van gemachtigde van 13 april 2012 aan Directeur van de Belastingdienst/[S] evenmin worden aangemerkt als een ingebrekestelling. In die brief plaatst de gemachtigde immers kanttekeningen bij het door verweerder op 30 maart 2012 verzonden verslag van het hoorgesprek van 22 maart 2012 en dat mede in het licht van haar terugblik op het verloop van de bespreking op 10 januari 2012. Zo de brief van 13 april 2012 als een ingebrekestelling is bedoeld, hetgeen uit die brief niet expliciet blijkt, is het een ongerichte ingebrekestelling (zie ov. 21).
24. De gemachtigde heeft verder nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, en gesteld dat vanwege de landelijke bevoegdheid van de inspecteurs een belastingplichtige elke willekeurige inspecteur een ingebrekestelling kan sturen, ook als de belastingplichtige niet onder diens ressort valt. Zo een ingebrekestelling al rechtsgeldig zou kunnen worden uitgebracht aan een andere inspecteur dan de inspecteur onder wie de belastingplichtige ressorteert, is de rechtbank van oordeel dat in een dergelijk geval tenminste sprake moet zijn van een gerichte, dat wil zeggen een voldoende gespecificeerde, ingebrekestelling. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan geen sprake. Dok de overige door de gemachtigde genoemde stukken, waaronder e-mails, kunnen niet worden aangemerkt als geldige en gerichte ingebrekestellingen.”
Volgens het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat geen rechtsbeginsel, in het bijzonder het beginsel van het verbod van discriminatie, in de weg staat aan toepassing van het tarief van zes procent, in plaats van het per 15 juni 2011 voor verkrijgingen van woningen geldende wettelijke tarief van twee procent. Geen rechtsbeginsel gaat zo ver, aldus het Hof,
“6.1 (…) dat de wetgever is gehouden, ook in het licht van de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge, aan de tariefverlaging een andere, door belanghebbende gewenste, terugwerkende kracht te geven.”
De Rechtbank heeft voorts volgens het Hof evenzeer terecht beslist dat de belanghebbenden geen aanspraak hebben op toekenning van een dwangsom:
“6.2. (…) Het Hof stelt vast dat de rechtbank aan de hand van een zorgvuldige analyse van de vele correspondentie tussen belanghebbende, althans diens gemachtigde, en de Belastingdienst inzichtelijk heeft gemaakt hoe de precieze communicatie met betrekking tot de afwikkeling van het bezwaarschrift is verlopen en is met de Inspecteur van oordeel dat de rechtbank op basis yan die analyse terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van de voor toekenning van een dwangsom vereiste ingebrekestelling. Uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens leidt het Hof af dat uit niets blijkt, nog afgezien dat de discussie met de Belastingdienst al die tijd nog gaande was, dat belanghebbendes gemachtigde in de bezwaarfase op enig moment de Inspecteur onder de aandacht heeft gebracht dat een uitspraak op bezwaar wordt verlangd. Integendeel, ondanks dat de gemachtigde de Inspecteur enkele keren in kennis heeft gesteld dat de termijn voor hetdoen van een uitspraak op bezwaar is verstreken, is de Inspecteur niet gemaand tot het op een aangegeven termijn nemen van een voor beroep vatbare beslissing.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbenden hebben tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend. De belanghebbenden stellen twee middelen voor, die ik als volgt samenvat:
I) Uit ‘s Hofs uitspraken blijkt niet dat de stelling van de belanghebbenden is beoordeeld dat de wijze waarop de tariefsvermindering is doorgevoerd in strijd is met de beginselen van behoorlijke wetgeving, het gelijkheidsbeginsel en het recht van eigendom, onder meer door niet in overgangsrecht te voorzien, dan wel ’s Hofs uitspraken zijn onvoldoende gemotiveerd.
II) Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van de belanghebbenden dat het door de Rechtbank geëiste element van ‘manen’ om van een ingebrekestelling te kunnen spreken geen wettelijke grondslag heeft.
De belanghebbenden stellen voor naar aanleiding van hun middel I de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ EU voor te leggen:
“1 ) Brengt artikel 20 lid 2 van het VWEU terzake het burgerschap van de Unie in onderlinge samenhang bezien met artikel 6 lid 1 van het VEU, met zich mee dat een burger van de Unie rechtstreeks beroep kan doen op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, ook als het Unierecht niet ten uitvoer wordt gebracht zoals beschreven in artikel 51 lid 1 van het Handvest?
2) Indien het antwoord op de voorgaande vraag ontkennend luidt, wordt dit dan anders als de wetgeving in de betreffende Lidstaat niet voorziet in de mogelijkheid formele wetgeving in rechte te laten toetsen aan nationale rechtsbeginselen, waardoor niet wordt voldaan aan het recht op een effectief beroep in rechte c.q. effectieve rechtsbescherming?
3) Behelst een nationale bepaling op grond waarvan formele wetgeving niet in rechte mag worden getoetst aan de Grondwet en daarmee aan nationale rechtsbeginselen c.q. grondrechten, een ongeoorloofde beperking van het recht op een effectief beroep in rechte c.q. effectieve rechtsbescherming?”
Deze zaken zijn voor conclusie geselecteerd naar aanleiding van middel I, met het oog op de hieronder in de onderdelen 6 en 7 te bespreken kwestie van de motiveringsplicht van de hoogste nationale rechter bij het passeren van een gemotiveerd verzoek van (een van) de partijen om prejudiciële verwijzing naar het HvJ EU voor de uitleg van Unierecht.
Ik ga daarom niet in op middel II betreffende de dwangsom bij niet-tijdig beslissen, waarin geen EU-recht aan de orde gesteld wordt, geen prejudiciële vragen verzocht worden en ook van ambtswege niet valt in te zien welke relevantie EU-recht zou kunnen hebben.