Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1008, 16/04497
Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1008, 16/04497
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 september 2017
- Datum publicatie
- 20 oktober 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1008
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1315, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/04497
Inhoudsindicatie
Voor bijlage zie ECLI:NL:PHR:2017:1081.
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk en het incidenteel ingestelde beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 28 juli 2016, nr. 15/00962.
Deze procedure maakt deel uit van de zeven verwante zaken waarin vandaag conclusie wordt genomen. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage. Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’.
In deze zaak gaat het met name om de vraag of een grondstaffel (de gehanteerde kavelwaarde en de opbouw hiervan binnen een perceel) is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
Het Hof heeft overwogen dat de Heffingsambtenaar de grondstaffel eerst heeft verstrekt als onderdeel van de nieuwe matrix bij zijn verweerschrift in hoger beroep. Het Hof heeft geconstateerd dat indien de nieuwe matrix en de oorspronkelijke matrix met elkaar worden vergeleken, blijkt dat er voor wat betreft de grondwaardes grote verschillen zijn, welke zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat ook de grondstaffel in dit verband van belang kan zijn. In casu is daarvan volgens het Hof inderdaad sprake.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ook afgezien van artikel 40 van de Wet WOZ de Heffingsambtenaar de grondstaffel in de bezwaarfase ter beschikking had moeten stellen van belanghebbende, nu belanghebbendes gemachtigde hierom reeds in de bezwaarfase had verzocht. Immers ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dient de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar de grondstaffel, als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb ter inzage moeten leggen, en indien de belanghebbende bij de inzage om een afschrift daarvan had verzocht, hem dat moeten verstrekken. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende (een afschrift van) de grondstaffel te verstrekken niet mogen weigeren.
Desalniettemin vormt het ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken voor het Hof geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, omdat de beschikte waarde, naar blijkt uit vergelijkbare objecten, niet te hoog is vastgesteld. Wel heeft het Hof de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
Het College heeft bij tegen de Hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van vier middelen. Belanghebbende heeft daarop incidenteel beroep in cassatie ingesteld met één middel.
Het eerste middel van het College houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt.
De A-G ziet als ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ ook gegevens die zijn opgenomen in applicaties die door de inspecteur of heffingsambtenaar bij de belastingheffing zijn gebruikt. Verder merkt de A-G op dat de Hoge Raad bij arrest van 20 december 2013 heeft overwogen dat onder ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ mede zijn verstaan afdrukken, als in afschrift verstrekt, van in elektronische vorm vastgelegde gegevens. Nu de grondstaffel in een dergelijke elektronische vorm was opgenomen en (uiteindelijk) in afschrift is verstrekt, meent de A-G dat reeds daarom het eerste middel van het College faalt.
In het tweede middel stelt het College dat de uitspraak van het Hof rechtsongelijkheid creëert, nu deze uitspraak afwijkt van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarover merkt de A-G op dat in fiscale zaken moet worden gevaren op de rechtsoordelen van (de belastingkamer van) de Hoge Raad. Overigens meent de A-G dat de door belanghebbende gepercipieerde rechtsongelijkheid berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Met het derde middel wordt geklaagd over de overweging van het Hof dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd. De A-G meent daarentegen dat nu de grondstaffel behoort tot ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’, het College de grondstaffel reeds op eigen initiatief had moeten overleggen.
In het vierde middel bestrijdt het College ’s Hofs overweging dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde. De A-G leidt echter af uit het procesverloop dat die overweging van het Hof juist te achten is, zodat ook het vierde middel faalt.
Het incidentele middel van belanghebbende behelst klachten over bewijsoordelen van het Hof. De A-G attendeert erop dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om van het beschikbare bewijsmateriaal tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Daarop stuit het middel van belanghebbende af.
De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, als het incidenteel ingestelde beroep in cassatie van belanghebbende, ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 september 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04497 |
B & W gemeente Waalwijk |
Nr. Gerechtshof: 15/00962 Nr. Rechtbank: AWB 14/6951 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Wet waardering onroerende zaken 2014 |
[X] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/04497 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (hierna: het College) en het incidenteel beroep in cassatie van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 28 juli 2016.1
Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). Bij beschikking, als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 28 februari 2014, is de waarde per peildatum 1 januari 2013, voor het belastingjaar 2014 vastgesteld op € 373.000. Bij gelijktijdig gegeven en in hetzelfde geschrift vervatte beschikking is aan belanghebbende terzake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) over het jaar 2014 opgelegd.
Op het aanslagbiljet staat dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak is bepaald op basis van een vergelijkbaarheidsanalyse. Voor meer informatie over de waardebepaling wordt verwezen naar ‘www.waalwijk.nl -> digitaal loket’. Voorts wordt vermeld dat aldaar ook het taxatieverslag van de onroerende zaak kan worden gevonden.
Belanghebbende is op 28 maart 2014 tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB in bezwaar gekomen. Op 28 augustus 2014 heeft in dat kader een hoorzitting plaatsgevonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft daar, op de voet van artikel 40 van de Wet WOZ, aan de Heffingsambtenaar verzocht ‘bij de uitspraak op bezwaar (…) de kavelwaarde en de opbouw hiervan bekend te maken’ (hierna: de grondstaffel).
Het hiervoor genoemde artikel 40, eerste lid, van de Wet WOZ (oud) biedt grondslag voor de Heffingsambtenaar om ‘op verzoek (…) het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak (…) [te verstrekken, A-G] aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan’. In het tweede lid staat dat ‘een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ op verzoek uitsluitend wordt verstrekt ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen’.2
Belanghebbendes bezwaren zijn op 13 oktober 2014, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar niet de door belanghebbende opgevraagde gegevens verstrekt.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar bij beroepschrift van 20 november 2014 beroep gekomen bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende heeft in beroep wederom verzocht om overlegging van de grondstaffel.
Hangende de procedure bij de Rechtbank is in opdracht van de gemeente door [C] (hierna: de taxateur), na een uitpandige opname van de onroerende zaak, een taxatierapport d.d. 19 december 2014 opgemaakt. Aanvankelijk was met belanghebbende een afspraak gemaakt voor een inpandige opname. Deze afspraak is door de gemachtigde van belanghebbende geannuleerd, waarbij de gemachtigde heeft aangegeven geen toestemming te verlenen voor een inpandige opname. Blijkens het taxatierapport, waarin vermeld worden de referentieobjecten [b-straat 1] , [c-straat 1] en [2] en [d-straat 1] te [Z] , is WOZ-waarde van de onroerende zaak € 397.000. Bij het taxatierapport is een matrix (de oorspronkelijke matrix) gevoegd waarin de voor de waardebepaling van de onroerende zaak en de referentieobjecten relevante gegevens zijn opgenomen.
De door belanghebbende in bezwaar en beroep opgevraagde grondstaffel maakt geen onderdeel uit van voornoemde matrix. De grondstaffel is ook later in de procedure niet overgelegd door de Heffingsambtenaar.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 juni 2015. De Rechtbank heeft daartoe eerst overwogen ‘dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag onroerende zaakbelastingen 2014 niet te hoog zijn vastgesteld’.
Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen dat ‘onder de gegevens van art. 40, tweede lid van de Wet WOZ [worden, A-G] verstaan de objectieve gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde zoals de verkoopwaarden van de vergelijkingsobjecten, inhouds- en oppervlaktematen, ligging, kwaliteit van de woning en de vergelijkingsobjecten. De grondstaffels vallen hier niet onder. De heffingsambtenaar is dan ook niet verplicht om deze gegevens te verstrekken’.
De Rechtbank is voortgegaan met de overweging dat het echter wel de taak is ‘van de heffingsambtenaar om de juistheid van de waardering te bewijzen, en bij gemotiveerde betwisting van de juistheid van de door hem aangenomen grondwaarde zal hij daarom in bepaalde gevallen die grondstaffels moeten verstrekken. In het onderhavige geval hoeft dat niet omdat in het onderhavige geval alle vier de gebruikte vergelijkingsobjecten in hetzelfde waardegebied liggen en drie van de vier gebruikte vergelijkingsobjecten tevens dezelfde factor voor de ligging hebben gekregen als de woning, zodat de kavels van deze drie vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn’.
Belanghebbende is, bij geschrift van 22 juli 2015, tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft overwogen dat ‘de Heffingsambtenaar (…) de grondstaffel eerst [heeft] verstrekt als onderdeel van de nieuwe matrix bij zijn verweerschrift in hoger beroep’. Het Hof heeft geconstateerd: ‘Indien de nieuwe matrix en de oorspronkelijke matrix met elkaar worden vergeleken, blijkt dat er voor wat betreft de grondwaardes grote verschillen zijn, welke zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt’. ‘Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen’. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat ook de grondstaffel in dit verband van belang kan zijn. In casu is daarvan volgens het Hof inderdaad sprake, mede nu ‘uit de onderhavige casus blijkt dat voor de toepassing van de grondstaffel niet blindelings op de Heffingsambtenaar kan worden vertrouwd’.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ‘ook afgezien van artikel 40 van de Wet WOZ de Heffingsambtenaar de grondstaffel in de bezwaarfase ter beschikking had moeten stellen van belanghebbende’, nu belanghebbendes gemachtigde hierom reeds in de bezwaarfase had verzocht. Immers, zo vervolgt het Hof, ‘ingevolge artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. (…) Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar de grondstaffel, als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in de zin van artikel 7:4, lid 2, van de Awb ter inzage moeten leggen, en indien de belanghebbende bij de inzage om een afschrift daarvan had verzocht, hem dat moeten verstrekken. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende (een afschrift van) de grondstaffel te verstrekken niet mogen weigeren.’
Desalniettemin vormt het ‘ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken (…) voor het Hof geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, omdat de beschikte waarde (…) niet te hoog is vastgesteld. Wel zal het Hof de Heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase. Belanghebbende is immers door de weigerachtige houding van de Heffingsambtenaar moeten blijven procederen tot in hoger beroep om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen van de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde om aan de hand van de ontvangen gegevens in alle redelijkheid te kunnen inschatten of hij al dan niet (hoger) beroep zou instellen. Pas na ontvangst van het verweerschrift in hoger beroep, met daarbij gevoegd de nieuwe matrix met de grondstaffel en de definitieve, gewijzigde, cijfers betreffende de grondwaardes en de waardes van de (hoofd)woningen van de onroerende zaak en de referentieobjecten, kon belanghebbende de hiervoor vermelde inschatting maken.’
Het College heeft bij geschrift van 7 september 2016 beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft bij verweerschrift van 7 november 2016 incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het College is tegen de uitspraak van het Hof in cassatie gekomen onder aanvoering van vier middelen.
Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen ‘dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt’.
In het tweede middel stelt het College dat de uitspraak van het Hof rechtsongelijkheid creëert, nu, zakelijk weergegeven, deze uitspraak afwijkt van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS).
Met het derde middel wordt geklaagd over de overweging van het Hof ‘dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd’.
In het vierde middel bestrijdt het College ’s Hofs overweging ‘dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde’.
Belanghebbende voert in het incidentele beroep in cassatie één middel aan, luidende: ‘Naar mijn mening heeft het Hof t.a.v. de waardering van het nu in het geding zijnde object [a-straat 1] te [Z] een onjuiste afweging gemaakt en komt derhalve tot de conclusie [dat de waarde, A-G] niet te hoog is vastgesteld en verklaarde het hoger beroep op dit punt dan ook ongegrond.’
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.3 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen, over en weer, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin ik vandaag conclusie neem. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage.4 Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Of hiervan in een bepaald geval sprake is, hangt vaak mede af van de feiten van het geval, dus niet alleen van de uitleg van het recht; het gaat veelal om gemengde oordelen. Indien en voor zover geoordeeld moet worden dat er sprake is van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, dient de Inspecteur die, in de bezwaarfase, ter inzage te geven aan de belanghebbende en dient die, in de beroepsfase, in te zenden aan de belastingrechter. Deze kan op verzoek van de Inspecteur toepassing geven aan de geheimhoudingsprocedure van artikel 8:29 van de Awb, om eventueel te komen tot (gedeeltelijke) geheimhouding van bepaalde stukken wegens valide geachte ‘gewichtige redenen’.
In deze zaak gaat het met name om de vraag of een grondstaffel (de gehanteerde kavelwaarde en de opbouw hiervan binnen een perceel) is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Ook is in geschil of een grondstaffel door de heffingsambtenaar desverzocht moet worden overgelegd op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Zie ook de vergelijkbare conclusie in de met deze zaak samenhangende zaak nr. 17/01448.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:5
Belanghebbende is eigenaar van de vrijstaande woning, gelegen aan [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak heeft als bouwjaar 1997, heeft een inhoud van circa 505 m3, een perceeloppervlakte van 580 m2, een garage van 74 m3/26 m2 en een dakkapel.
De beschikking WOZ en aanslagbiljet gemeentelijke belastingen voor het belastingjaar is gedagtekend 28 februari 2014. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de gemeente de verkoopwaarde heeft bepaald op basis van nauwkeurig onderzoek onder vergelijkbare panden als het pand waarvan belanghebbende gebruik maakt. Voor meer informatie over de waardebepaling wordt verwezen naar ‘www.waalwijk.nl -> digitaal loket’. Voorts wordt vermeld dat aldaar ook het taxatieverslag van de onroerende zaak kan worden gevonden, opdat de juistheid van de door de gemeente bepaalde prijs kan worden gecontroleerd.
Belanghebbende is op 28 maart 2014 in bezwaar gekomen tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB. Uit het bezwaarschrift kan worden opgemaakt dat belanghebbende beschikt over het taxatieverslag, gegeven het feit dat hij opmerkt dat de door de Heffingsambtenaar opgevoerde vergelijkingen op zich wel bruikbaar zijn, maar dat onvoldoende rekening wordt gehouden met onderlinge verschillen, ligging, perceelgrootte e.d.
Op 28 augustus 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota heeft voorgelezen. In die pleitnota is onder meer opgenomen:
"Ik verzoek u bij de uitspraak op bezwaar mij de kavelwaarde en de opbouw hiervan bekend te maken, (de door u gehanteerde grondstaffel)”.
Bij de uitspraken op bezwaar is de gevraagde grondstaffel door de Heffingsambtenaar niet verstrekt.
Op 20 november 2014 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende verzoekt wederom om de grondstaffel. Voor zover van belang schrijft belanghebbende:
“Artikel 40 Wet WOZ
Tijdens de hoorzitting heb ik om de kavelwaarde van de nu in het geding zijnde object gevraagd. En tevens heb ik gevraagd om de kavelwaarde en de opbouw daarvan, van de vergelijkingsobjecten. Beiden worden door de gemeente Waalwijk niet verstrekt. Naar mijn mening een onjuiste uitleg van artikel 40 Wet WOZ. De gemeente stelt namelijk dat op basis van artikel 40 Wet WOZ alleen een taxatieverslag verstrekt hoeft te worden. In artikel 40 Wet WOZ wordt in lid 1 en lid 2 het volgende gesteld: “Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1. tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan. De in artikel 1. tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.”
Hier staat niet dat er een enkel een taxatieverslag geleverd hoeft te worden, er staat dat de heffingsambtenaar op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te verstrekken, en naar mijn mening is de kavelwaarde en de opbouw daarvan een relevant waardegegeven en dat weigert de gemeente Waalwijk te verstrekken.”.
Opgemaakt en getekend 19 december 2014 heeft [C] , voornoemd, in opdracht van de gemeente een taxatierapport (hierna: het taxatierapport) opgemaakt. Het betreft een uitpandige opname. Aanvankelijk was met belanghebbende de afspraak gemaakt voor een inpandige opname op 17 december 2014. Deze afspraak is door de gemachtigde van belanghebbende geannuleerd, waarbij de gemachtigde heeft aangegeven geen toestemming te verlenen voor een inpandige opname.
Blijkens het taxatierapport is aan de onroerende zaak een waarde toegekend van € 397.000. Het taxatierapport bevat gegevens van de onroerende zaak, alsmede telkens één foto en gegevens van de referentieobjecten [b-straat 1] , [c-straat 1] en [2] en [d-straat 1] , alle gelegen te [Z] . Bij het taxatierapport is een matrix (de oorspronkelijke matrix) gevoegd waarin voor de waardebepaling van de onroerende zaak en de referentieobjecten relevante gegevens zijn opgenomen. Uit de matrix volgt dat de onroerende zaak, alsmede de referentieobjecten in hetzelfde waardegebied zijn gelegen. De grondstaffel maakt geen onderdeel uit van de matrix, en deze is ook niet later in de beroepsprocedure aan belanghebbende verstrekt.
Op 22 juli 2015 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende verzoekt opnieuw, onder andere verwijzend naar het beroepschrift, om de grondstaffel.
Na ontvangst van het hoger beroepschrift heeft de Heffingsambtenaar [C] verzocht de vastgestelde waarde opnieuw te beoordelen. [C] heeft haar bevindingen neergelegd in een nieuwe matrix (hierna: de nieuwe matrix), alwaar zij komt tot een waarde van € 400.000. In de nieuwe matrix, gevoegd als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep, is een grondstaffel opgenomen die is gehanteerd in het waardegebied waarin de onroerende zaak en de referentieobjecten zijn gelegen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Na ongegrondverklaring door de Heffingsambtenaar van belanghebbendes bezwaren, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 13 oktober 2014, heeft de Rechtbank belanghebbendes daartegen gerichte beroep bij mondelinge uitspraak van 16 juni 2015 eveneens ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang in cassatie, overwogen:6
WOZ-waarde
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
De bewijslast inzake de juistheid van de aan de onroerende zaak toegekende waarde rust op de heffingsambtenaar.
Belanghebbende heeft gesteld dat er een beter vergelijkingsobject voorhanden is. Belanghebbende heeft gesteld het onbegrijpelijk te vinden dat de heffingsambtenaar het door hem aangedragen object gelegen aan de [e-straat 1] te [Z] heeft geweigerd mee te nemen bij de waardebepaling van de woning. Dit geldt te meer nu dit object wel als onderbouwing van de waarde van het object gelegen aan de [a-straat 2] te [Z] (hierna: [a-straat 2] ) is gebruikt, zoals blijkt het taxatieverslag van het object [a-straat 2] .
De heffingsambtenaar heeft hiertegenover gesteld dat het object gelegen aan de [e-straat 1] niet als onderbouwing van de waarde van [a-straat 2] is gebruikt. Wegens een administratieve misslag zijn op de taxatieverslagen die op internet waren te raadplegen de verkoopcijfers van woningen beland die toebehoorden aan een eerdere peildatum. De taxatieverslagen die op internet raadpleegbaar waren, waren dan ook andere dan die door de heffingsambtenaar gebruikt werden. Voor het onderhavige jaar waren er betere vergelijkingspanden dan het object gelegen aan de [e-straat 1] voorhanden. [e-straat 1] stamt uit 1950 en is daarom minder vergelijkbaar met de woning dan de gebruikte vergelijkingsobjecten, aldus de heffingsambtenaar.
De rechtbank stelt voorop dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten alle rond de waardepeildatum zijn verkocht en zowel qua type woning, waardegebied, uitstraling en qua bouwjaar goed met de woning vergelijkbaar zijn. Nu deze vergelijkingsobjecten, in tegenstelling tot het object gelegen aan de [e-straat 1] , ook qua bouwjaar goed met de woning vergelijkbaar zijn, heeft de heffingsambtenaar terecht het object gelegen aan de [e-straat 1] buiten de waardebepaling gelaten, nu er betere vergelijkingspanden voorhanden waren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport de totstandkoming van de waarde van de woning voldoende inzichtelijk gemaakt en daarmee de door hem voorgestane waarde van € 373.000 aannemelijk gemaakt. Nu de woning op grond van het taxatierapport is gewaardeerd op € 397.000 is de woning naar het oordeel van de rechtbank eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Belanghebbende heeft zich beroepen op de waardering van [a-straat 2] . De waardering van een andere woning voor de WOZ is echter niet maatgevend voor de waarde van de woning.
Voor zover belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, faalt dit beroep. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit hetgeen door partijen over en weer is gesteld niet aannemelijk is geworden dat door de heffingsambtenaar de eigenaar van [a-straat 2] is begunstigd, noch dat jegens één of meer belanghebbenden of groepen van belanghebbenden een begunstigend beleid is gevoerd noch dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste waardering achterwege is gebleven.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van € 322.000 enkel verwezen naar de vastgestelde waarde van € 322.000 voor het object gelegen aan de [a-straat 2] . Hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank de door hem voorgestane waarde van € 322.000 niet aannemelijk gemaakt. De waarde van de woning wordt immers vastgesteld op basis van rond de waardepeildatum behaalde verkoopcijfers van de met de woning vergelijkbare objecten. Niet kan vergeleken worden met WOZ-waarden die aan andere objecten zijn toegekend.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag onroerende zaakbelastingen 2014 niet te hoog zijn vastgesteld.
Artikel 40 van de Wet WOZ
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij, doordat de heffingsambtenaar de grondstaffels weigert te verstrekken, verplicht wordt gesteld een beroep in te stellen om zodoende die gegevens te verkrijgen. Nu de heffingsambtenaar heeft geweigerd deze gegevens te verstrekken is er volgens hem sprake van een niet voldoende gemotiveerde en ondeugdelijke uitspraak op bezwaar.
In artikel 40 van de Wet WOZ staat (voor zover hier van belang):
“1. Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
2. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.”
Naar het oordeel van de rechtbank worden onder de gegevens van art. 40, tweede lid van de Wet WOZ verstaan de objectieve gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde zoals de verkoopwaarden van de vergelijkingsobjecten, inhouds- en oppervlaktematen, ligging, kwaliteit van de woning en de vergelijkingsobjecten. De grondstaffels vallen hier niet onder. De heffingsambtenaar is dan ook niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Het is echter wel de taak van de heffingsambtenaar om de juistheid van de waardering te bewijzen, en bij gemotiveerde betwisting van de juistheid van de door hem aangenomen grondwaarde zal hij daarom in bepaalde gevallen die grondstaffels moeten verstrekken. In het onderhavige geval hoeft dat niet omdat in het onderhavige geval alle vier de gebruikte vergelijkingsobjecten in hetzelfde waardegebied liggen en drie van de vier gebruikte vergelijkingsobjecten tevens dezelfde factor voor de ligging hebben gekregen als de woning, zodat de kavels van deze drie vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn. Ook wanneer [d-straat 1] (mindere ligging) niet in de vergelijking wordt betrokken vanwege het ontbreken van inzicht in de grondwaarde, blijft de conclusie dat juist is gewaardeerd. Ook is de rechtbank niet gebleken van een onvoldoende gemotiveerde en ondeugdelijke uitspraak op bezwaar. Deze grief van belanghebbende faalt derhalve.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat nu de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar andere vergelijkingsobjecten heeft opgevoerd dan die in het taxatieverslag waren vermeld, zij een nieuw taxatieverslag bij de uitspraak op bezwaar had moeten toevoegen met daarbij alle gegevens die zij op basis van artikel 40 van de Wet WOZ had dienen te verstrekken. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 4 december 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:8315, gesteld dat de heffingsambtenaar dient te worden veroordeeld in de kosten van de beroepsprocedure.
Deze stelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Zo had de gemachtigde ook zelf contact met de heffingsambtenaar kunnen opnemen en een nieuw taxatieverslag kunnen aanvragen, maar heeft de gemachtigde dit nagelaten. Er is geen reden om aan te nemen dat wanneer de gemachtigde hierom had gevraagd dit niet zou zijn verstrekt. Daarvan uitgaande kan niet worden gezegd dat belanghebbende genoodzaakt was beroep in te stellen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft geoordeeld:
Vraag I: Is de waarde van onroerende zaak te hoog vastgesteld?
Krachtens artikel 17, lid 1, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dit is de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
Op grond van artikel 18, lid 1, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Daarbij geldt in het onderhavige geval als waardepeildatum 1 januari 2013 (hierna: peildatum).
Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde bepaald voor woningen door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (zogeheten referentieobjecten).
De Heffingsambtenaar, op wie de bewijslast rust ter zake van de juistheid van de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, beroept zich op het taxatierapport, waaruit een vastgestelde waarde volgt van € 397.000, alsmede, naar het Hof begrijpt, op de nieuwe matrix.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met het taxatierapport en de nieuwe matrix de door hem verdedigde waarde van € 373.000 voldoende inzichtelijk en aannemelijk gemaakt. In dit verband stelt het Hof vast dat de referentieobjecten alle rond de peildatum zijn verkocht en dat met de verschillen in voldoende mate rekening is gehouden.
In de nieuwe matrix zijn die verschillen inzichtelijk gemaakt door middel van ‘scores’ voor ligging, voor wat betreft de waardes van de grond per m2, en voor bouwkundige kwaliteit, onderhoud en voorzieningen voor wat betreft de waardes van de woningen per m3.
Daarnaast is rekening gehouden met de oppervlakte van de verschillende kavels en de grootte (inhoud) van de verschillende woningen (afnemend grensnut).
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat gelet op de verschillen tussen de nieuwe en de oorspronkelijke matrix door de Heffingsambtenaar geen serieus werk is geleverd, dat aan de matrices en de waarderingen geen waarde kan worden gehecht en dat nog steeds niet duidelijk is welke waarde voor dit waardegebied nu de werkelijke waarde is, en met welke grondwaardes de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde voor het onderhavige jaar heeft vastgesteld.
Het Hof zal bij de beantwoording van vraag II nader ingaan op het feit dat de Heffingsambtenaar in de nieuwe en de oorspronkelijke matrix verschillende waardes heeft gehanteerd, of daaraan gevolgen moeten worden verbonden, en zo ja, welke.
De matrix dient ter ondersteuning van de door de Heffingsambtenaar in het taxatierapport vastgestelde waarde. Naar het Hof begrijpt, dient de nieuwe matrix als zodanige ondersteuning te worden begrepen, en vervangt deze integraal de oorspronkelijke matrix. Het staat de Heffingsambtenaar in beginsel vrij om in een latere fase van het geding de door hem verdedigde waarde met behulp van een herziene matrix te ondersteunen. Zoals reeds vermeld in 4.5 acht het Hof de Heffingsambtenaar geslaagd in het aannemelijk maken van de door hem verdedigde waarde van de onroerende zaak. Daarbij wijst het Hof erop dat de door de taxateur vastgestelde waarde van € 397.000 ruimschoots is gelegen boven de beschikte waarde van € 373.000.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld ten opzichte van [a-straat 2] , dat voor het jaar 2014 door de Heffingsambtenaar is gewaardeerd op € 322.000. In dit verband wijst belanghebbende op een uitspraak van het Hof betreffende het belastingjaar 2010 (zaak 12/00739) waarin het Hof heeft geoordeeld dat [a-straat 2] , gegeven een grotere kaveloppervlakte, hoger gewaardeerd diende te worden dan de onroerende zaak, en dat om die reden de onroerende zaak te hoog is gewaardeerd.
Voor het jaar 2014 heeft de Heffingsambtenaar de door hem verdedigde waarde aannemelijk gemaakt, zoals is geoordeeld in 4.5. De door de Heffingsambtenaar verdedigde waarde wordt onderbouwd aan de hand van verkoopcijfers van referentieobjecten. Van [a-straat 2] is een verkoopcijfer niet voorhanden, enkel een beschikte WOZ-waarde. Aan de hand van een dergelijke waarde kan de waarde van de onroerende zaak niet worden vastgesteld. Het betoog van belanghebbende kan in dezen dan ook niet gevolgd worden. Dat ook voor het jaar 2015 [a-straat 2] lager is gewaardeerd dan de onroerende zaak, waarbij het Hof in het midden laat of deze door belanghebbende eerst in zijn pleitnota ingenomen stelling niet tardief is, maakt het vorenstaande niet anders.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de grond toebehorend aan het referentieobject [d-straat 1] tot een te lage prijs per m2 in aanmerking is genomen, en dat het buiten beschouwing laten van dit referentieobject betekent dat de onroerende zaak onjuist is gewaardeerd. Voor wat betreft de in aanmerking genomen prijs per m2 trekt belanghebbende met name de vergelijking met de prijs per m2 van het referentieobject [c-straat 1] , dat een enigszins vergelijkbare grondoppervlakte heeft.
Uitgaande van de nieuwe matrix bedraagt de grondoppervlakte van [d-straat 1] : 479 m2 en de prijs per m2: € 267; de grondoppervlakte van [c-straat 1] : 452 m2 en de prijs per m2: € 301. Rekening houdend met de mindere ligging van [d-straat 1] (cijfer ‘2’) ten opzichte van [c-straat 1] (cijfer ‘3’) en de iets grotere grondoppervlakte van [d-straat 1] , acht het Hof de grond toebehorend aan [d-straat 1] correct gewaardeerd. Overigens is het Hof van oordeel dat ook in het geval [d-straat 1] niet in de vergelijking wordt meegenomen, de waarde van de onroerende zaak door de Heffingsambtenaar niet te hoog is bepaald.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de onroerende zaak [e-straat 1] door de Rechtbank ten onrechte als referentieobject is afgewezen.
Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende onvoldoende duidelijk om welke reden(en) [e-straat 1] als referentieobject dient te worden meegenomen. De Heffingsambtenaar daarentegen voert diverse redenen aan waarom [e-straat 1] (veel) minder geschikt is om als referentieobject te dienen: [e-straat 1] is in 1950 gebouwd, de in aanmerking genomen referentieobjecten in 1990, 1991 en 1995, en de onroerende zaak in 1997, [e-straat 1] verkeert in een gedateerde toestand met gemetselde stenen binnenmuren en lage plafonds en [e-straat 1] heeft een veel grotere kaveloppervlakte van 6.592 m2. Dat [e-straat 1] in 1983 is gerenoveerd, zoals door belanghebbende gesteld, doet aan het vorenstaande niet af.
Belanghebbende, die een waarde van € 322.000 bepleit, heeft geen taxatierapport van een deskundige of andere bewijsmiddelen van vergelijkbaar gewicht overgelegd. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in het aannemelijk maken van de door hem verdedigde waarde.
Gelet op het vorenoverwogene is het is het Hof van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak, alsmede de daarop gebaseerde aanslag door de Heffingsambtenaar niet te hoog zijn vastgesteld.
Vraag I dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II. Had de Heffingsambtenaar op verzoek de grondstaffel moeten verstrekken?
Sedert de bezwaarfase heeft belanghebbende, met een beroep op artikel 40 van de Wet WOZ, verzocht om de door de Heffingsambtenaar toegepaste grondstaffel, om zich zodoende een oordeel te vormen van de grondwaarde van de onroerende zaak en de referentieobjecten, en van de opbouw daarvan. De Heffingsambtenaar heeft de grondstaffel eerst verstrekt als onderdeel van de nieuwe matrix bij zijn verweerschrift in hoger beroep.
Indien de nieuwe matrix en de oorspronkelijke matrix met elkaar worden vergeleken, blijkt dat er voor wat betreft de grondwaardes grote verschillen zijn, welke zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt. Schematisch kunnen die verschillen als volgt in beeld worden gebracht:
Object |
Grondwaarde oorspronkelijk |
Grondwaarde nieuw |
Prijs per m2 oorspronkelijk |
Prijs per m2 nieuw |
Onroerende zaak |
€ 182.200 |
€ 165.000 |
€ 314 |
€ 284 |
[c-straat 1] |
€ 153.400 |
€ 136.200 |
€ 339 |
€ 301 |
[b-straat 1] |
€ 280.000 |
€ 205.250 |
€ 290 |
€ 213 |
[c-straat 2] |
€ 131.600 |
€ 121.575 |
€ 340 |
€ 314 |
Enkel de grondwaarde en de prijs per m2 van [d-straat 1] is gelijk gebleven, respectievelijk (afgerond) € 128.000 en € 267.
Met het wijzigen/dalen van de grondwaardes zijn ook de prijzen per m3 van de (hoofd)woningen gewijzigd/gestegen.
Artikel 40 van de Wet WOZ bepaalt, voor zover van belang:
"1. Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang hebben bij de verkrijging daarvan.
2. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3. (…)”
Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen. Ook de grondstaffel kan in dit verband van belang zijn, en had derhalve op het verzoek van belanghebbende verstrekt dienen te worden. Met behulp van de grondstaffel kan de belastingplichtige zich een beter gefundeerd oordeel vormen omtrent de grondwaarde van zijn onroerende zaak en controleren of de waardes van de grond van de objecten waarmee hij wordt vergeleken juist is vastgesteld. Daarbij is van belang dat een onjuiste vaststelling van de grondwaardes doorgaans ook gevolgen heeft voor de waardes van de (hoofd)woningen. Uit de onderhavige casus blijkt dat voor de toepassing van de grondstaffel niet blindelings op de Heffingsambtenaar kan worden vertrouwd. Kortom, het kennisnemen van de grondstaffel kan belanghebbende helpen om inzicht te verschaffen in de vaststelling van de waarde van zijn onroerende zaak en hem daarmee in de gelegenheid stellen om op een beter gefundeerde wijze al dan niet de vastgestelde waarde aan te vechten.
Het verstrekken van de grondstaffel levert naar het oordeel van het Hof geen schending van de privacy van anderen op daar de grondstaffel gedestilleerd is uit openbare verkooptransacties en/of onderdeel is van kenbaar gronduitgiftebeleid, en derhalve niet te herleiden is naar een individu.
Voorts is het Hof van oordeel, dat ook afgezien van artikel 40 van de Wet WOZ de Heffingsambtenaar de grondstaffel in de bezwaarfase ter beschikking had moeten stellen van belanghebbende. Op 28 augustus 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij de gemachtigde van belanghebbende verzocht heeft om bij de uitspraak op bezwaar de bij de waardevaststelling gehanteerde grondstaffel te verstrekken. In zijn uitspraak op het bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de verstrekking van de grondstaffel gemotiveerd afgewezen.
Ingevolge artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Ingevolge artikel 7:4, lid 4, van de Awb kan belanghebbende tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften van de ter inzage verstrekte stukken verkrijgen. Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar de grondstaffel, als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in de zin van artikel 7:4, lid 2, van de Awb ter inzage moeten leggen, en indien de belanghebbende bij de inzage om een afschrift daarvan had verzocht, hem dat moeten verstrekken. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende (een afschrift van) de grondstaffel te verstrekken niet mogen weigeren.
Gezien het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar aan het verzoek van de gemachtigde om de grondstaffel te verstrekken, tegemoet had moeten komen. Vraag II dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Het ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken vormt voor het Hof geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, omdat de beschikte waarde immers niet te hoog is vastgesteld. Wel zal het Hof de Heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase. Belanghebbende is immers door de weigerachtige houding van de Heffingsambtenaar moeten blijven procederen tot in hoger beroep om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen van de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde om aan de hand van de ontvangen gegevens in alle redelijkheid te kunnen inschatten of hij al dan niet (hoger) beroep zou instellen. Pas na ontvangst van het verweerschrift in hoger beroep, met daarbij gevoegd de nieuwe matrix met de grondstaffel en de definitieve, gewijzigde, cijfers betreffende de grondwaardes en de waardes van de (hoofd)woningen van de onroerende zaak en de referentieobjecten, kon belanghebbende de hiervoor vermelde inschatting maken.
Voor de bezwaarfase veroordeelt het Hof de Heffingsambtenaar niet voor de door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten. Van de Heffingsambtenaar kan immers niet verlangd worden om (ongevraagd) voorafgaande aan of gelijktijdig met het versturen van de beschikking en de aanslag de grondstaffel aan belanghebbende te verstrekken, opdat deze voorafgaande aan het al dan niet instellen van bezwaar de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde kan toetsen en controleren.
3 Het geding in cassatie
Het College heeft bij geschrift van 7 september 2016 beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft bij (principaal) verweerschrift van 7 november 2016 incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft het incidentele beroep beantwoord en in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Beroep in cassatie
Het College heeft in cassatie vier middelen aangevoerd.
Het eerste middel luidt:
Ten onrechte neemt het Hof aan dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt.
Het College heeft toegelicht:
Het Gerechtshof gaat uit van de veronderstelling dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt. Deze veronderstelling is evenwel niet juist. Ter zitting is namens de heffingsambtenaar weliswaar verklaard dat bij de waardebepaling een grondstaffeling is toegepast, maar is op geen enkele manier gesteld dat deze grondstaffel is neergelegd in een (voor terinzagelegging vatbaar) stuk. Zulks is immers niet het geval.
De waardebepaling zoals die in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) geschiedt, vindt bij de taxatie in eerste aanleg geautomatiseerd plaats. Hiertoe worden door (nagenoeg uitsluitend externe) softwareontwikkelaars taxatiemodellen ontworpen die per gemeente worden gevuld met de relevante objectgegevens en de beschikbare verkoopinformatie. Op grond van modelmatige analyse worden in het taxatiemodel onder meer staffels berekend die kunnen worden gebruikt voor het bepalen van de grondwaarde van het te taxeren object, met inachtneming van het type object en de ligging van de onroerende zaak.
Ook binnen de gemeente Waalwijk vindt de inrichting van het taxatiemodel op deze manier plaats. De grondstaffels zijn derhalve verwerkt in het taxatiemodel, welke programmatuur is neergelegd in een softwareprogramma van de ingeschakelde externe softwareleverancier. Deze staffels zijn dan ook niet neergelegd in een stuk, noch zijn zij door de gemeente uit de taxatiesoftware (in het onderhavige geval betreft dit het programma GeoTax 2.5) te destilleren.
Anders dan het Hof aanneemt is de grondstaffel dus niet neergelegd in een stuk; van een op de zaak betrekking hebbend stuk zoals bedoeld in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is dan ook geen sprake. Evenmin is het de gemeente mogelijk deze grondstaffels uit de betreffende programmatuur te destilleren. Reeds om deze reden heeft het Hof niet kunnen oordelen dat sprake is van schending van dit wetsartikel. Dit geeft aanleiding om de uitspraak van het Hof op dit punt te vernietigen hetgeen eveneens moet gelden voor de door het Hof uitgesproken proceskostenveroordeling.
Wellicht ten overvloede breng ik u hierbij onder de aandacht dat na afloop van de bezwaarfase aan de softwareleverancier is verzocht de grondstaffels die in het taxatiemodel zijn verwerkt uit dit model te herleiden. Om aan dit verzoek te kunnen voldoen, hebben diverse medewerkers van dit bedrijf meerdere werkdagen besteed aan deze werkzaamheden. Om deze reden heeft in de (hoger) beroepsfase de gemeente wel een staffel kunnen verstrekken.
Het tweede middel luidt:
Bevestiging van de uitspraak van het hof creëert rechtsongelijkheid.
Het College heeft toegelicht:
De heersende jurisprudentie inzake de gegevensverstrekking die onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dient plaats te vinden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102) houdt in dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Niet valt in te zien waarom een dergelijke redenering niet ook zou moeten worden gevolgd in het geval van een verzoek om verstrekking van gegevens waarop de Wob niet van toepassing is.
Voor een analoge toepassing van deze jurisprudentie bestaat naar de mening van het College alle aanleiding. Wanneer een verzoek om gegevens in het kader van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld tegen een belastingaanslag, is in hoger beroep de ABRvS de bevoegde rechter (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2 februari 2016, 15/00046, ECLI:NL:GHARL:2016:639). Deze legt als maatstaf voor de vraag of de gevraagde gegevens moeten worden verstrekt (mede) aan of de gevraagde gegevens al dan niet in bestaande documenten zijn neergelegd (ABRvS, 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102).
Wanneer het verzoek om gegevensverstrekking op basis van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan binnen het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de waarde van een onroerende zaak, is de Wob niet op dit verzoek van toepassing maar moet het verzoek worden beoordeeld binnen het kader van de bezwaar- of beroepsprocedure tegen de belastingaanslag of de WOZ-beschikking (vgl. ABRvS 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326 en ABRvS 2 april 2014, nr. 201308103/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1161). In hoger beroep is dan het Gerechtshof bevoegd.
Wanneer de uitspraak van het Gerechtshof door Uw Raad wordt bevestigd, een uitspraak waarin het Hof meent dat gegevens moeten worden verstrekt die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, en hiermee tot leidende jurisprudentie wordt gemaakt, wordt rechtsongelijkheid gecreëerd. In dat geval heeft immers een verzoeker die om gegevens verzoekt buiten het kader van een belastingprocedure geen recht op verstrekking van gegevens die niet in documenten zijn vastgelegd (immers; bevoegde rechter is de ABRvS), terwijl een verzoeker die om gegevens verzoekt binnen het kader van een belastingprocedure wel recht heeft op verstrekking van deze gegevens (immers: bevoegde rechter is het Gerechtshof).
Een en ander is naar de mening van het College aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen.
Het derde middel luidt:
Ten onrechte overweegt het Hof dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd.
Het College heeft toegelicht:
Voor zover Uw Raad oordeelt dat het voorgaande niet reeds noopt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en de grondstaffel wel moet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb, merk ik nog het volgende op.
Het Hof overweegt in onderdeel 4.12.5 van de bestreden uitspraak dat de grondstaffel, als een op de zaak betrekking hebbend stuk, voorafgaand aan de hoorzitting voor belanghebbende gedurende tenminste een week voor belanghebbende ter inzage gelegd had moeten worden. Zoals in het voorgaande door mij reeds is overwogen, kan de grondstaffel niet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb, aangezien de grondstaffel niet in een stuk was vastgelegd. Ook anderszins kan niet worden gesteld dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting aan belanghebbende ter beschikking had moeten worden gesteld, aangezien namens belanghebbende eerst ter hoorzitting om verstrekking van de grondstaffel is verzocht. Het oordeel dat een niet bestaand stuk, waarom eerst tijdens de hoorzitting is verzocht, voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd, is dan ook onbegrijpelijk.
Voorts miskent het Hof dat artikel 40 van de Wet WOZ een uitputtende regeling geeft voor openbaarmaking van de gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 7 augustus 2013, 201208505/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:629). Het artikel beoogt een beperkte openbaarmaking van gegevens (waaronder het taxatieverslag), aan de hand waarvan een belanghebbende de waarde van zijn woning kan controleren.
De grondstaffel valt niet onder deze gegevens en behoeft dus op grond van artikel 40 van de Wet WOZ niet te worden verstrekt. Een nadere beschouwing van de inhoud van dit artikel maakt zulks duidelijk. Het eerste lid van artikel 40 betreft de verstrekking van de waarde van andere onroerende zaken dan de getaxeerde onroerende zaak, welke waardegegevens op verzoek aan een belanghebbende kunnen worden verstrekt. De grondstaffel valt niet onder dit artikellid. Het tweede lid van artikel 40 heeft uitsluitend betrekking op verstrekking van het taxatieverslag van de te taxeren onroerende zaak en geeft geen verplichting om andere gegevens te verstrekken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1161) beslist dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet WOZ volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen voor de gegevens die worden gebruikt bij de waardevaststelling van woningen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 11 augustus 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AQ6645) overwogen dat de wetgever als gegevens zoals bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in de Memorie van Toelichting bij dit artikel nadrukkelijk het aan die WOZ- waarde ten grondslag liggende taxatieverslag heeft genoemd.
Hierbij geldt dat belanghebbenden, na ontvangst van de beschikking, via Internet het taxatieverslag kunnen raadplegen. Met dit verslag wordt inzicht gegeven in de manier waarop de waarde tot stand is gekomen door vermelding van de vergelijkingsobjecten en de verkoopgegevens waarmee ter bepaling van de waarde is vergeleken. Dit op Internet te raadplegen taxatieverslag is een uitwerking van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ en is vastgelegd in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. Het taxatieverslag voldoet daarmee dan ook aan de volgens de Wet WOZ te verstrekken gegevens.
Uit het bovenstaande volgt dat de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ slechts verplicht tot verstrekking van het taxatieverslag. De bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ verhindert dat met betrekking tot gegevens die op grond van deze uitputtende regeling niet behoeven te worden verstrekt langs de weg van artikel 7:4 van de Awb kan worden bereikt dat deze gegevens toch aan belanghebbende bekend moeten worden gemaakt.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat, zo al moet worden aangenomen dat de grondstaffeling als stuk heeft te gelden, deze staffeling niet voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage hoeft te worden gelegd. De andersluidende uitspraak van het Hof komt naar mijn mening dan ook voor vernietiging in aanmerking. Dit impliceert tevens dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding zoals door het Hof is uitgesproken, en evenmin op vergoeding van het griffierecht.
Het vierde middel luidt:
Ten onrechte overweegt het Hof dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde.
Het College heeft toegelicht:
In onderdeel 4.14 van de bestreden uitspraak overweegt het Hof dat belanghebbende door de weigerachtige houding van de heffingsambtenaar tot in hoger beroep heeft moeten doorprocederen om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde.
Naar de mening van het College is deze overweging niet juist. In de eerste plaats heeft de heffingsambtenaar reeds in de bezwaarfase alsook in de beroepsfase alle gegevens verstrekt die volgens het voornoemde modeltaxatieverslag als uitwerking van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ geleverd dienen te worden. Daarnaast is, zo blijkt uit hetgeen ik hierboven reeds aanvoerde, de wetgever uitdrukkelijk van oordeel dat als gegevens bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft te gelden het taxatieverslag. Dat het Hof impliciet oordeelt dat, ondanks dat de gegevens zijn verstrekt die volgens de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ beschikbaar moeten worden gesteld, de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting tot het leveren van informatie heeft voldaan, is naar de mening van het College dan ook onbegrijpelijk. Dit geeft aanleiding de uitspraak van het Hof te vernietigen.
Ten slotte vestigt het College uw aandacht op het feit dat het ontbreken van een grondstaffel de Rechtbank niet heeft verhinderd om een oordeel over de vastgestelde waarde te vellen; een oordeel dat door het Hof wordt bevestigd. Naar de mening van het College is het onbegrijpelijk dat het Hof enerzijds oordeelt dat het niet verstrekken van de grondstaffel, wat hier verder ook van zij, belanghebbende verhindert een juiste beoordeling van de juistheid van de waarde te maken, maar anderzijds kennelijk van oordeel is dat de Rechtbank tot een dergelijke beoordeling op basis van de beschikbare gegevens wel in staat is. Ook deze omstandigheid geeft naar het oordeel van het College aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen.
Incidenteel beroep in cassatie
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep in cassatie één middel aangevoerd. Dat luidt, met de toelichting daarop:
Naar mijn mening heeft het Hof t.a.v. de waardering van het nu in het geding zijnde object [a-straat 1] te [Z] een onjuiste afweging gemaakt en komt derhalve tot de conclusie niet te hoog is vastgesteld en verklaarde het hoger beroep op dit punt dan ook ongegrond.
Voor mij een volstrekt onbegrijpelijke conclusie, immers het Hof stelde vast dat de Heffingsambtenaar een weigerachtige houding heeft en dat er niet blindelings op de Heffingsambtenaar vertrouwd kan worden. Deze conclusies onderschrijf ik.
Maar dat het Hof dan wel geloof hechte aan de cijfers, qua waarde van de grond, KOUD en liggingsfactoren en de daaraan verbonden conclusies die in hoger beroep zijn aangeleverd en deze tot de zijne maakt om zo tot haar eindafweging te komen verbaasde mij en is naar mijn mening dan ook niet juist.
Ik wijs u op rechtsoverweging 3.2. waar duidelijk wordt dat er in de nieuwe matrix een andere grondstaffel is gebruikt, naar mijn mening kan dat niet, immers in één belastingjaar kunnen geen twee grondstaffels gebruikt worden. De gemeente stelde hier dat in de oorspronkelijke matrix een fout is geslopen. Naar mijn mening is dat niet waar. De gemeente gebruikt gewoon cijfers die haar het beste uitkomen. Bewijsmateriaal heb ik daar niet voor omdat de gemeente blijft weigeren de “juiste” grondstaffel te verstrekken. Ook in andere procedures over belastingjaar 2013 en 2014 heeft de heffingsambtenaar diverse grondstaffels gepresenteerd.
Ik noem u de volgende procedures die nog bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in behandeling zijn, van beide procedures heeft de zitting al plaats gevonden, maar in beide procedures is nog geen uitspraak gedaan. Het betreft hier de procedures BK-SHE 15/01429 aangaande belastingjaar 2014 en BK-SHE 14/01060 aangaande belastingjaar 2013. Hiermee is meteen duidelijk dat er niet alleen in belastingjaar 2014 met verschillende grondstaffels wordt gewerkt maar dit ook in andere belastingjaren plaats heeft gevonden. Ik kan niet anders dan concluderen dat het College van Waalwijk alles in het werk stelde om tot een “juiste” eindwaarde te komen en daarbij gebruik maakt van onjuiste cijfers, die in dit geval door het Hof voor juist zijn aangenomen.
De gemeente doet dit af met het feit dat dit allemaal relatief is, de één vindt dit gemiddeld de ander niet, maar maakt niet duidelijk wat de juiste factor is.
De factor 3 is gemiddeld maar achter factor 3 staat in de matrix “slechter” en opnieuw stelde het College van Waalwijk dat het hier een fout betreft.
De conclusie van het Hof onder 4.5. dat de Heffingsambtenaar met het taxatierapport en de nieuwe matrix de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt is voor mij dan ook onbegrijpelijk.
Naar mijn mening had het Hof enkel op basis van voorgaande het geleverde taxatierapport en de matrix om voornoemde redenen al terzijde moeten schuiven en geen rekening mogen houden met de gegevens die hierin genoemd werden, immers het staat vol fouten en aannames die niet onderbouwd zijn. Ik herinner u aan de diverse gebruikte grondstaffels.
Onder 4.6. stelde het Hof dat het de Heffingsambtenaar in beginsel vrij staat om met een nieuwe matrix te komen. Op zich is dat juist maar dan moeten wel de juiste gegevens en cijfers gebruikt worden. Naar mijn mening, zoals eerder aangegeven, is dit hier niet gebeurd.
Immers er worden in één belastingjaar diverse grondwaardes gehanteerd.
Onder rechtsoverweging 4.7. wordt wel het door mij verdedigde punt t.a.v. de eerdere uitspraak van het Hof aangehaald, BK-SHE zaak 12/00739, maar nergens in de uitspraak gaat het Hof hier nog op in. De vraag rijst dan had het Hof rekening moeten houden met haar eerdere uitspraak. Kortweg gesteld hield die uitspraak in dat de waarde van [a-straat 2] niet lager kon zijn dan van [a-straat 1] omdat het perceelsoppervlak van [a-straat 2] 145 m2 groter is en de van invloed zijnde waardedrukkende factoren in het verschil van die 145 m2 zijn verwerkt.
Mijn conclusie is dat als de waarde van [a-straat 2] niet lager kan zijn dan van [a-straat 1] , dat de waarde van [a-straat 1] niet hoger kan zijn dan van [a-straat 2] .
[a-straat 2] werd in belastingjaar 2014 gewaardeerd op € 322.000 en [a-straat 1] op € 373.000, een verschil van € 51.000.
In belastingjaar 2015 was het verschil in waardering tussen deze objecten nog € 18.000 [a-straat 1] werd op € 334.000 gewaardeerd en [a-straat 2] op € 316.000.
Wat hier opvallend is, is het feit dat de waarde van [a-straat 2] met € 6.000 daalde en de waarde van [a-straat 1] met € 39.000 daalde. Ik ben ervan op de hoogte dat het hier een ander belastingjaar betreft maar naar mijn mening wordt hier in elk geval duidelijk dat in belastingjaar 2014 het object [a-straat 1] te hoog was gewaardeerd, (zie hiervoor ook mijn pleitnota welke ik bij het Hof heb voorgedragen).
Ik verwijs u voor de volledige onderbouwing hiervan naar het dossier wat u van het Gerechtshof toegezonden zult krijgen.
Het Hof is van mening dat belanghebbende, dan wel zijn gemachtigde, onvoldoende duidelijk heeft gemaakt om welke reden [e-straat 1] als referentieobject meegenomen diende te worden.
Naar mijn mening is dat niet juist, de gemeente Waalwijk heeft het referentieobject [e-straat 1] ook bij andere objecten als vergelijking gebruikt. Bijvoorbeeld bij het naastgelegen object [a-straat 2] , een op de perceelsgrootte na, identiek object. Ook de gegevens hierover treft u in het dossier aan. Daarin is o.a het taxatieverslag van [a-straat 2] opgenomen en blijkt dat dit een door de gemeente Waalwijk gehanteerd vergelijkingsobject is. Overigens is mij ook vanuit andere dossiers bekend dat het vergelijkingsobject [e-straat 1] door de gemeente Waalwijk als vergelijkingsobject is gehanteerd, op basis van het gelijkheidsbeginsel zou dit object dan ook als vergelijking bij het object [a-straat 1] toegelaten moeten worden. Dat het perceel van [e-straat 1] ruim 6.000 m2 groot is mag geen reden zijn om dit terzijde te schuiven, mits er een juiste grondstaffel aanwezig is kan ook met dit vergelijkingsobject tot een juiste waarde worden gekomen.
De vragen die naar mijn mening dan ook tot beantwoording nopen zijn:
1. Mocht het Hof het taxatierapport en de matrix gebruiken om zo tot haar eindoordeel te komen, dit op basis van de onjuiste en diverse cijfers van bijvoorbeeld de grondstaffels die de gemeente hanteerde?
2. Mocht het Hof voorbij gaan aan alle fouten die in de matrix vermeld staan?
3. Mocht het Hof voorbij gaan aan de door mij aangehaalde procedure en het daarbij door mij gestelde t.a.v. procedure BK-SHE 12/00739?
4. Mocht hef Hof voorbij gaan aan het door mij gestelde t.a.v. de verschillen in waardering van de objecten [a-straat 1] en [a-straat 2] inzake de belastingjaren 2014 en 2015, nu hier zo duidelijk uit blijkt dat de waardering van [a-straat 1] hierbij voor belastingjaar 2014 zo uit de toon valt?
5. Mocht het Hof het vergelijkingsobject [e-straat 1] terzijde schuiven?
4 Relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, parlementaire behandeling, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving Algemene wet bestuursrecht 7
Artikel 7:4 van de Awb luidt:
1 Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
2 Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
3 Bij de oproeping voor het horen worden belanghebbenden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
4 Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
5 Voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, kan toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.
6 Het bestuursorgaan kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, toepassing van het tweede lid voorts achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.
7 Gewichtige redenen zijn in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting bestaat een verzoek om informatie, vervat in deze stukken, in te willigen.
8 Indien een gewichtige reden is gelegen in de vrees voor schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een belanghebbende, kan inzage van de desbetreffende stukken worden voorbehouden aan een gemachtigde die hetzij advocaat hetzij arts is.
Artikel 8:1 van de Awb luidt:
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Wetgeving Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ)
Artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ luidt:
Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, derde lid, 5, eerste lid, tweede volzin, 22j tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 52a, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is voorts artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren van gegevensdragers - zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
Artikel 40 van de Wet WOZ luidde in 2014:8
1 Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
2 De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.
Wetgeving AWR
Artikel 1 van de AWR luidt, voor zover in cassatie van belang:
1. De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen, de heffing van belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij de uitvoering van de basisregistratie inkomen, een en ander met uitzondering van de belastingen voor zover voor een belanghebbende na een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar met betrekking tot deze belastingen beroep openstaat bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.
2 Onder rijksbelastingen worden verstaan belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven.
3 Met betrekking tot de heffing van rijksbelastingen blijven titel 5.2 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing.
Artikel 2, eerste lid, onder a, van de AWR luidt:
1 Deze wet verstaat onder:
a. belastingwet: zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen;
Artikel 26 van de AWR luidt:
1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2 De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
Wetsgeschiedenis I Wet WOZ
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet WOZ is het volgende opgenomen over artikel 40 van de Wet WOZ:9, 10
In het RAVI-rapport wordt openbaarheid van het waardegegeven aanbevolen om de objectiviteit van de waardebepaling te waarborgen. De belastingbetaler moet de waarde van zijn onroerende zaak kunnen vergelijken met die van andere (vergelijkbare) onroerende zaken. In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport wordt dit standpunt onderschreven, zij het dat voor bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken een terughoudend standpunt ter zake wordt ingenomen. In het door de werkgroep WOG uitgebrachte rapport over de organisatie van de waardebepaling is met betrekking tot het vraagstuk van de openbaarheid opgemerkt, dat daaraan in het wetgevingsproces nader aandacht zal worden geschonken. Binnen genoemde werkgroep is onderzoek gedaan naar de aspecten die aan openbaarheid van het waardegegeven verbonden zijn. Daarbij is bezien of bepaalde doelstellingen van de wet - een vergroting van de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid voor de burger - met zich meebrengen dat het waardegegeven van een onroerende zaak in beginsel openbaar moet zijn. Het waardegegeven is echter naar onze mening zozeer verweven met de strikt individuele financiële en fiscale positie van de belanghebbende dat geheimhouding voorop dient te staan. Dit geldt niet alleen de particuliere burger maar evenzeer, en uit allerlei economische overwegingen wellicht nog sterker, de gegevens betreffende zaken die onderdeel vormen van een ondernemingsvermogen. Wel is de werkgroep van mening dat een uitzondering dient te worden gemaakt - in zoverre zou men kunnen spreken van beperkte openbaarheid - indien het redelijk is dat aan derden het waardegegeven ter beschikking wordt gesteld. Dit met het oog op de mogelijkheid voor de burger om in de praktijk te kunnen toetsen of het college van burgemeester en wethouders het gelijke ook gelijk behandeld - in casu gewaardeerd - heeft. Het waardegegeven van een aan een ander toe te rekenen object zal uitsluitend gegeven kunnen worden onder de voorwaarde dat die derde kan aantonen er met het oog op de heffing van belasting te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang bij te hebben om kennis te dragen van dit gegeven. Het aan het waardegegeven onderliggende taxatierapport is alleen ter inzage van de eigenaar of beperkt gerechtigde of van de gebruiker en - uiteraard - de rechterlijke macht. De werkgroep heeft bij de keuze voor dit stelsel het belang dat wordt gehecht aan de mogelijkheid van controle door de burger in verband met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, zeer zwaar laten wegen. Doorzichtigheid naar de burger toe is immers ook een van de doelstellingen die met het onderhavige wetsvoorstel beoogd worden. Ook pleidooien voor openbaarheid uit de belastingadviespraktijk heeft zij in haar beschouwingen betrokken (…)
Zoals opgemerkt, hebben onder andere de algemene beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid ten grondslag gelegen aan de totstandkoming van deze wet. Mede daarom is in het voorgestelde artikel 41 bepaald dat het waardegegeven door het college van burgemeester en wethouders aan derden verstrekt mag worden. Echter, gezien het feit dat het waardegegeven een element is dat een rol speelt bij de vaststelling van iemands belastingschuld, en daarmee als privacygevoelig geldt, hebben wij geconcludeerd dat openbaarheid geen regel zal kunnen zijn. Daarmee is tevens de gedachte verworpen bij wet openbare registers in te stellen, die voor iedereen toegankelijk zijn. Gekozen is voor de variant, waarbij een recht tot kennisneming wordt geregeld voor degene die kan aantonen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de kennisname van het waardegegeven. Dit recht strookt met de doelstelling van de wet om de waardebepaling van onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen voor de burger doorzichtiger en voor controle vatbaar te maken. Opgemerkt zij dat dit recht moet worden onderscheiden van het inzagerecht dat op grond van de Wet persoonsregistraties aan belanghebbende zelf toekomt. Om te voorkomen dat er «schaduw» registraties ontstaan of op niet met de Wet WOZ strokende wijze gebruik wordt gemaakt van het waardegegeven, wordt voor de kennisneming door derden de eis gesteld van een gerechtvaardigd belang in verband met belasting die van hem wordt geheven. Daarbij moet gedacht worden aan iemand die de waarde die aan zijn pand is toegekend wil vergelijken met de waarde die is vastgesteld ter zake van een vergelijkbaar pand. Aangezien de vrager van het waardegegeven alleen een (fiscaal) belang kan hebben indien hij zelf een soortgelijk pand gebruikt of in eigendom heeft - en dit is een van de elementen waaraan de gemeente zal moeten toetsen alvorens een waardegegeven te verstrekken aan een derde - is het niet mogelijk de waarde van willekeurig welke onroerende zaak op te vragen. Voorts wordt met de beperking recht gedaan enerzijds aan het beginsel van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds aan het recht van de belastingplichtige tot controle op een juiste waardevaststelling van zijn onroerende zaak. Met betrekking tot bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken, waarvan het waardegegeven een concurrentiegevoelig gegeven zou kunnen zijn, menen wij eveneens met de eis van een gerechtvaardigd belang de vrees voor oneigenlijk gebruik van het waardegegeven te hebben weggenomen. Er zij nogmaals op gewezen dat de onderliggende gegevens nooit aan derden worden verstrekt. De zakelijk gerechtigde en de gebruiker van een onroerende zaak hebben wel het recht tot inzage van deze gegevens. De gemeente zal zorgvuldig moeten toetsen of een gerechtvaardigd belang bestaat. Tegen een weigering om het waardegegeven te verstrekken kan de normale procedure worden ingesteld voor geschillen tussen burgers en openbaar bestuur. De hiervoor uiteengezette keuze om - wat betreft in individuele gevallen genomen beslissingen inzake voor de heffing van onderscheidene belastingen geldende waarderingen - het primaat te verlenen aan de vertrouwelijkheid die alom als wenselijk wordt ervaren en daarop slechts die uitzonderingen toe te laten die door een effectuering in de praktijk van het gelijkheidsbeginsel wordt gevergd, staat geheel los van de werkingssfeer van de Wet openbaarheid van bestuur. Ingevolge die wet zullen immers eventuele algemene beleidsregels voor zover die niet zijn neergelegd in gepubliceerde voorschriften en dergelijke kunnen worden gevraagd. Het waardegegeven behoort daar niet toe.
In de Tweede Nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet WOZ is de volgende toelichting gegeven:11
In artikel 41 is thans een bepaling opgenomen dat de aan de taxatie onderliggende gegevens aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek ter inzage worden gegeven. Hiermee is het opschrift van hoofdstuk VII in overeenstemming gebracht.
Op 22 juni 1994 heeft Tweede Kamerlid G.J. Kamp het volgende amendement voorgesteld,12 welk amendement is aangenomen:13
In artikel 41 [40], tweede lid, wordt «geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde» vervangen door: verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
Toelichting:
Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt.
Regelgeving
Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ), luidt, voor zover in cassatie van belang:14, 15
Bij ministeriële regeling wordt een instructie vastgesteld waarin regels zijn neergelegd voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling van onroerende zaken op de voet van de wet.
Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ), luidt, voor zover in cassatie van belang:
De instructie bevat richtlijnen voor de onderbouwing van de taxatie ten behoeve van belanghebbenden in de vorm van een model-taxatieverslag. Het taxatieverslag bevat ten minste de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.
Jurisprudentie I Hoge Raad
Op 7 juni 2002 heeft de Hoge Raad geoordeeld:16
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het recht te worden gehoord voordat over zijn bezwaarschrift zou worden beslist, waardoor hij zichzelf de mogelijkheid van inzage in het belastingdossier welke art. 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht biedt, heeft onthouden. Nu belanghebbende voorts in het geding voor het Hof bekend was met de bewijsvoering van de Inspecteur, maar uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat hij met betrekking tot concrete stellingen van de Inspecteur heeft aangevoerd dat deze voortvloeiden of zouden kunnen voortvloeien uit onrechtmatig verkregen bewijs, valt niet in te zien in welk opzicht aan belanghebbende een eerlijk proces zou zijn onthouden. De klacht faalt derhalve.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 april 2006 overwogen:17
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte beschikkingen de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en 2 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 455.000 (€ 206.470) respectievelijk ƒ 365.000 (€ 165.630).
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Winterswijk bij in één geschrift vervatte uitspraken de waarden nader vastgesteld op € 186.050 respectievelijk € 152.016.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
(…)
Het door belanghebbende in de bezwaarfase gedane en voor het Hof herhaalde verzoek, om - naast de hem reeds verstrekte waardegegevens van de vergelijkingspanden - drie waardegegevens van vergelijkbare woningen uit de directe omgeving, drie waardegegevens van andere categorieën woningen en drie waardegegevens van woningen op andere locaties te verstrekken, is door de heffingsambtenaar niet gehonoreerd. In de procedure voor het Hof heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift aangegeven op het verzoek niet te zijn ingegaan omdat belanghebbendes verzoek geen door deze geselecteerde woningen bevatte.
Op grond van artikel 40 van de Wet WOZ kan de heffingsambtenaar op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak verstrekken aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan. Deze bepaling strekt ertoe dat de belastingplichtige bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om te kunnen controleren of sprake is van een juiste waardevaststelling van zijn onroerende zaak. Gelet op de strekking en bewoordingen van dit artikel dient het verzoek om verstrekking van waardegegevens betrekking te hebben op bepaalde, door de belanghebbende aangewezen onroerende zaken. Dienovereenkomstig spreekt de door belanghebbende ingeroepen "instructie gerechtvaardigd belang" van de Waarderingskamer over "door de verzoeker geselecteerde woningen".
Belanghebbendes klacht te dezer zake berust uitsluitend op de stelling dat niet hijzelf maar de heffingsambtenaar een selectie van de objecten diende te maken. Die stelling faalt, gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene.
In het arrest van 13 augustus 2010 heeft de Hoge Raad overwogen:18
Het eerste middel betoogt dat het Hof bij zijn hiervoor in onderdeel 4.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de aard van de bewijslast en tevens de bewijsmiddelen niet of niet voldoende in hun onderlinge samenhang heeft bezien.
Het eerste onderdeel van het middel berust op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Uit hetgeen het Hof in de onderdelen 5.1.1, tweede alinea, en 5.1.3 van zijn uitspraak overweegt, volgt dat het Hof ervan is uitgegaan dat belanghebbende aannemelijk moest maken dat de goederen op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte niet aanwezig waren. De overwegingen van het Hof met betrekking tot het al dan niet voldaan hebben aan de aldus op belanghebbende rustende bewijslast, houden niet in dat het Hof in feite een zwaardere bewijslast dan 'aannemelijk maken' op belanghebbende heeft gelegd.
Met betrekking tot de klacht dat het Hof de bewijsmiddelen niet of niet voldoende in hun onderlinge samenhang heeft bezien, heeft te gelden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om van het beschikbare bewijsmateriaal tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft geen motivering, behoudens in bijzondere gevallen, waarvan in dit geval geen sprake is. Voor het overige berusten 's Hofs oordelen op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen.
Op grond van het vorenstaande faalt het middel.
Op 20 december 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld:19
Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin geen bezwaar openstaat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit of een daarmee gelet op het hiervoor in 4.2.3 overwogene gelijk te stellen besluit, en daartegen niettemin bezwaar wordt gemaakt, de inspecteur dat bezwaar bij zijn uitspraak niet-ontvankelijk dient te verklaren. De belastingrechter is wel bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de inspecteur op een zodanig bezwaar heeft gedaan. Bij zijn oordeel over de gegrondheid van een dergelijk beroep dient de belastingrechter te beoordelen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat. De Hoge Raad verwijst hiertoe naar zijn arrest van 1 maart 2000, nr. 35041, ECLI:NL:HR:2001:AA4984, BNB 2000/171. Dat arrest had weliswaar betrekking op de tot 1 januari 2005 geldende tekst van artikel 26 AWR, maar met de wijziging van die bepaling per 1 januari 2005 is geen inhoudelijke wijziging op dit punt beoogd (zie HR 5 maart 2010, nr. 08/01707, ECLI:NL:HR:2010:BL6423, BNB 2010/167).
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 november 2016 overwogen:20
De klachten betogen voorts dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het hoger beroep kennis te nemen.
Artikel 40 Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016) strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231). De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40 Wet WOZ neergelegde verplichting tot openbaarmaking, dient plaats te vinden in de procedure tegen die waardebeschikking (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326, V‑N 2014/5.11). Voor die procedure is de belastingrechter de bevoegde rechter (artikel 30 Wet WOZ).
Gelet op deze, door de wetgever beoogde en normaliter aanwezige, samenhang tussen een besluit op een verzoek in de zin van artikel 40 Wet WOZ en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van die wet, moet worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit, in aansluiting op het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit.
Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende niet is opgekomen tegen een hem betreffende waardebeschikking, maar wel een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. Als de belanghebbende tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, dient de heffingsambtenaar dat bezwaar gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen bij uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De belastingrechter en niet de algemene bestuursrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar heeft gedaan (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, onderdeel 4.2.5).
Het Hof heeft zich gelet op het onder 2.5.4 overwogene ten onrechte onbevoegd verklaard. De klachten slagen in zoverre.
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op het onder 2.5.4 overwogene had de heffingsambtenaar het bezwaar niet‑ontvankelijk moeten verklaren.
Jurisprudentie I Feitenrechters
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 4 december 2014 overwogen:21
De rechtbank overweegt ten aanzien van het voorgaande als volgt. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, verstrekt de heffingsambtenaar op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Hieronder zijn naar het oordeel van de rechtbank te verstaan de objectieve gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van het onroerend goed, zoals de verkoopwaarden van de vergelijkingsobjecten, de inhouds- en oppervlaktematen, de ligging en kwaliteitsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten. Naar het oordeel van de rechtbank valt hier niet specifiek de grondstaffel onder. De opbouw van de waarde van de grond is namelijk een hulpmiddel om tot de totale waarde van een onroerende zaak te komen, waarbij de waarde van die onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ relevant is en niet de waardeopbouw van de grond afzonderlijk. Voorts is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen de heffingsambtenaar in de beroepsfase heeft overgelegd, het taxatierapport en de matrix, in voldoende mate heeft voldaan aan het gestelde in het tweede lid van artikel 40 van de Wet WOZ. In de matrix zijn immers ook de grondwaarden van de vergelijkingsobjecten opgenomen en is de ligging van de woning en de vergelijkingsobjecten gekwalificeerd. Artikel 40 van de Wet WOZ, verplicht de heffingsambtenaar niet, naar het oordeel van de rechtbank, nog meer gegevens te overleggen dan hij gedaan heeft. Met name niet nu de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat er geen grondstaffel is.
Jurisprudentie I Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: ABRvS)
Bij uitspraak van 11 augustus 2004 heeft de ABRvS overwogen:22
Ten aanzien van de toepasselijkheid van art. 40, tweede lid, Wet WOZ overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet WOZ (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 27) heeft de wetgever met gegevens in de zin van art. 40, tweede lid, Wet WOZ bedoeld, de gegevens die direct verband houden met de ingevolge deze wet vastgestelde waarde, waarbij nadrukkelijk het aan het waardegegeven onderliggende taxatierapport is genoemd.
Op 5 juni 2013 heeft de ABRvS geoordeeld:23
appellant] heeft in hoger beroep niet bestreden dat de door hem verzochte gegevens niet worden geregistreerd, zodat de directeur niet beschikt over een document waarin die gegevens zijn vervat. Anders dan de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. 200607848/1 bevat de Wob geen verplichting om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning. Wat betreft de stelling van [appellant] dat de gegevens op grond van wettelijke verplichtingen aan andere overheidsinstanties dienen te worden verstrekt, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van de directeur dat deze verplichtingen zien op informatie waartoe de door [appellant] gevraagde informatie niet behoort.
De Wob is van toepassing op informatie neergelegd in bestaande documenten. Daarop is het verzoek van [appellant] niet gericht. Voorts leidt het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht om inlichtingen te ontvangen niet tot het oordeel dat op de directeur een verplichting rustte een document met de gevraagde gegevens aan te maken. Evenmin levert de weigering om de gegevens te verstrekken strijd met andere internationale verdragen of met algemene beginselen van behoorlijk bestuur op.
De ABRvS heeft op 7 augustus 2013 geoordeeld:24
Het verzoek dat [appellant] heeft gedaan, kan niet anders worden begrepen dan als een verzoek om verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde voor zijn pand en de daarbij in aanmerking genomen referentiepanden. In artikel 40, tweede lid, van de Wet Woz is bepaald dat deze gegevens niet worden verstrekt aan een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen. Door toepassing van de Wob zou afbreuk worden gedaan aan de goede werking van deze bepaling. Gelet hierop deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat in artikel 40, tweede lid, van de Wet Woz een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is vervat, die de bepalingen van de Wob opzij zet. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de directeur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Wob niet op het verzoek van toepassing is. Zij heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 december 2011 tot afwijzing van het verzoek van 13 november 2011, terecht ongegrond verklaard.
De ABRvS heeft bij uitspraak van 11 december 2013 overwogen:25, 26
4. Bij de beoordeling van de betogen van [appellant] ziet de Afdeling zich ten eerste voor de vraag gesteld of de rechtbank met betrekking tot de verschillende soorten gegevens terecht heeft beoordeeld of deze onder het bereik van artikel 40 van de Wet Woz dan wel onder die van de Wob vallen, nu zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2003 in zaak nr. 200300659/1) dat artikel 40 van de Wet Woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter bevat, die de bepalingen van de Wob opzij zet.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet Woz (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 27 e.v.) volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen ter zake van bij de waardevaststelling van woningen betrokken gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene te wiens aanzien een beschikking is genomen om de waardevaststelling van de eigen woning te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hen toe te rekenen object.
Dat [appellant] heeft verzocht om gegevens die niet expliciet zijn benoemd in artikel 40 van de Wet Woz, laat onverlet dat zijn verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van de in die bepaling vervatte openbaarmakingsregeling, nu hij deze gegevens heeft opgevraagd met het oog op het kunnen controleren van de waardevaststelling van zijn woning. Het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob zou afbreuk doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt. Op het verzoek van [appellant] is de Wob derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de gemeenteambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardevaststelling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter (vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201208505/1/A3).
De ABRvS heeft bij uitspraak van 2 april 2014 overwogen:27
4. De Afdeling heeft evenwel eerder in een uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201208181/1/A3 overwogen dat artikel 40 van de Wet Woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter bevat, die de bepalingen van de Wob opzij zet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet Woz (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 27 e.v.) volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen ter zake van bij de waardevaststelling van woningen betrokken gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene te wiens aanzien een beschikking is genomen om de waardevaststelling van de eigen woning te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hem toe te rekenen object.
Dat [appellant] heeft verzocht om gegevens die niet expliciet zijn benoemd in artikel 40 van de Wet Woz, laat onverlet dat zijn verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van de in die bepaling vervatte openbaarmakingsregeling, nu hij deze gegevens heeft opgevraagd mede met het oog op het kunnen controleren van de waardevaststelling van zijn woning. Het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob zou afbreuk doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt. Op het verzoek van [appellant] is de Wob derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardevaststelling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Dit noopt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank wel terecht tot het oordeel is gekomen dat het beroep van [appellant] ongegrond dient te worden verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de ABRvS geoordeeld:28
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3918), bevat artikel 40 van de Wet woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter, die de bepalingen van de Wob opzij zet.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet woz heeft de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling willen treffen inzake openbaarmaking en geheimhouding van voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hem toe te rekenen object.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat grondstaffels voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens zijn en iedere grondstaffel aan een specifieke onroerende zaak is gekoppeld. De omstandigheid dat voor vergelijkbare onroerende zaken eenzelfde grondstaffel kan gelden, doet daaraan niet af.
Gelet hierop dient het verzoek van [appellant] te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 40 van de Wet woz vervatte openbaarmakingsregeling. De Wob is derhalve niet van toepassing.
De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardebepaling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.