Home

Rechtbank Alkmaar, 12-11-2009, BK2970, 09/1694, 09/1830, 09/1849, 09/1850, 09/1908 en 09/1909

Rechtbank Alkmaar, 12-11-2009, BK2970, 09/1694, 09/1830, 09/1849, 09/1850, 09/1908 en 09/1909

Gegevens

Instantie
Rechtbank Alkmaar
Datum uitspraak
12 november 2009
Datum publicatie
12 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBALK:2009:BK2970
Formele relaties
Zaaknummer
09/1694, 09/1830, 09/1849, 09/1850, 09/1908 en 09/1909

Inhoudsindicatie

Weigering exploitatievergunning voor en bestuursdwangaanzegging tot sluiting van seksinrichtingen aan de Achterdam te Alkmaar op grond van BIBOB-advies (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet BIBOB). De rechtbank oordeelt dat de burgemeester niet aannemelijk heeft kunnen achten dat de prostitutiepanden zijn aangekocht met losgeld van de Heinekenontvoering en drugsgeld. De aan het BIBOB-advies ten grondslag liggende bronnen bieden daarvoor geen directe aanwijzingen. Gegronde beroepen en vernietiging van bestreden besluiten.

Uitspraak

ALKMAAR

Sector Bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 09/1694, 09/1830, 09/1849, 09/1850, 09/1908 en 09/1909

Uitspraak van de meervoudige kamer

in de zaken van:

1. [de exploitant],

gevestigd te [vestigingsplaats],

hierna ook te noemen: [de exploitant],

gemachtigde mr. R.A. IJsendijk,

2. [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2]

respectievelijk wonende te [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2],

hierna ook te noemen: [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2],

gemachtigde mr. R. Ridder,

3. Cesar Beheer N.V., gevestigd te Curaçao, N.V. Levensvreugd Properties, gevestigd te Curaçao, Montana Publiciteitsbureau B.V., gevestigd te Amsterdam, [naam 1] en [naam 2], beiden wonende te [plaatsnaam],

hierna ook te noemen: Cesar e.a.,

gemachtigde mr. A.R.M. van der Pluijm,

eisers,

tegen

de burgemeester van de gemeente Alkmaar,

verweerder,

gemachtigde mr. E.C.W. van der Poel.

Ontstaan en loop van de zaken

Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft [de burgemeester] de door [de exploitant] aangevraagde verlenging van de vergunning ten behoeve van de exploitatie van de seksinrichtingen gevestigd aan de Achterdam met huisnummers 1, 2, 2a, 3, 4, 5, 6, 10, 14, 16, 20, 22, 23, 24, 26, 27, 31, 33, 35, 37 en 39 te Alkmaar geweigerd. Bij dit besluit heeft [de burgemeester] [de exploitant] tevens onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van de seksinrichtingen vóór 10 november 2008 te beëindigen.

Bij afzonderlijke besluiten van 27 oktober 2008 heeft [de burgemeester] [pandeigenaar 1], [pandeigenaar 2] en Cesar e.a. onder aanzegging van bestuursdwang gelast de exploitatie van de seksinrichtingen die zijn gevestigd in de panden die zij in eigendom hebben vóór 10 november 2008 te beëindigen.

Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt. Daarnaast hebben zij zich gewend tot de voorzieningenrechter met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 7 november 2008 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat de in de besluiten van 27 oktober 2008 vervatte bestuursdwangaanzeggingen zijn geschorst tot zes weken na de te nemen besluiten op bezwaar.

Bij besluit van 23 juni 2009 heeft [de burgemeester] de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Daarbij heeft [de burgemeester] bepaald dat de exploitatie van de seksinrichtingen in genoemde panden vóór 31 augustus 2009 moet zijn gestaakt.

Tegen dit besluit hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld.

Bij besluit van 22 juli 2009 heeft [de burgemeester] het besluit van 23 juni 2009 wat de hierin opgenomen begunstigingstermijn betreft gewijzigd, in die zin dat de exploitatie binnen een week na dagtekening van de uitspraak van de rechtbank dient te worden gestaakt indien de rechtbank vóór 15 november 2009 uitspraak doet. Indien de rechtbank na 15 november 2009 uitspraak doet, dient de exploitatie uiterlijk vóór 23 november 2009 te worden gestaakt en gestaakt te blijven.

Bij tussenbeslissingen van 3 en 11 augustus 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de beperkte kennisneming van de gedingstukken, aan de rechtbank toegezonden bij brief van 22 juli 2009, uitsluitend is toegestaan aan de rechtbank. Eisers hebben ieder afzonderlijk schriftelijk de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft de zaken ter zitting van 1 oktober 2009 gevoegd behandeld. [de exploitant] is verschenen bij haar vennoten [naam 3], [naam 4] en De Til B.V., welke laatste is vertegenwoordigd door [naam 5] als directeur enig aandeelhouder, bijgestaan door mr. R.A. IJsendijk en mr. R. Verduijn, alsmede door [naam 6] (fiscaal adviseur), [naam 7] (accountant) en [naam 8] (bedrijfsleider). [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Ridder en mr. M. Pestman. Verder zijn verschenen [naam 9] als vertegenwoordiger van Cesar Beheer N.V., N.V. Levensvreugd Properties en Montana Publiciteitsbureau B.V., [naam 2] en [naam 1], bijgestaan door mr. A.R.M. van der Pluijm en mr. Ch. Zuur. [de burgemeester] is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. E.C.W. van der Poel en mr. S. Grasboer. Voor [de burgemeester] zijn tevens verschenen mr. M. Blom en M. Hartog (ambtenaren van de gemeente) en F. Erkens (adviseur bij de Holland Integrity Group B.V.).

Motivering

Te beoordelen besluiten

1. Vaststaat dat de exploitatievergunning ter zake waarvan [de exploitant] verlenging heeft gevraagd per 1 januari 2008 was verlopen. Verder staat vast dat [de burgemeester] [de exploitant] op 20 november 2007 heeft bericht dat de verlopen exploitatievergunning geldig blijft totdat een besluit kan worden genomen op de aanvraag tot verlenging. De exploitatievergunning is aangevraagd voor de panden aan de Achterdam met de huisnummers 1, 2, 2a, 3, 4, 5, 6, 10, 14, 16, 20, 22, 23, 24, 26, 27, 31, 33, 35, 37 en 39 (hierna ook te noemen: de panden). Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 oktober 2008 heeft [de burgemeester] geweigerd voor de exploitatie van seksinrichtingen in de panden opnieuw vergunning te verlenen, omdat naar zijn mening sprake is van ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet BIBOB). Daarnaast heeft [de burgemeester] onder aanzegging van bestuursdwang gelast dat de exploitatie van de seksinrichtingen die zijn gevestigd in de panden wordt beëindigd.

2. De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 22 juli 2009 waarmee de begunstigingstermijn is verlengd moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Vaststaat dat dit besluit aan de aanhangige beroepen niet geheel tegemoetkomt, zodat de beroepen op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit van 22 juli 2009.

Het belanghebbende-begrip

3. [de exploitant] verhuurt al jaren aan de Achterdam ruimten (hierna te noemen: ramen) aan prostituees. De panden waarin ramen worden geëxploiteerd zijn in eigendom bij verschillende eigenaren. [de exploitant] heeft met deze eigenaren huur- en exploitatieovereenkomsten gesloten.

3.1. Bij de aanvraag om verlenging van de exploitatievergunning voor de panden is onderstaand overzicht gevoegd:

Achterdam Eigenaar

1 [naam 10]

2 [naam 1]

2a [naam 3]

4 Montana Publiciteitsbureau B.V.

3/5 Montana Publiciteitsbureau B.V.

6 [naam 1]

10 N.V. Levensvreugd Properties

16 [naam 3]

20 [pandeigenaar 2]/[pandeigenaar 1]

22 [pandeigenaar 2]/[pandeigenaar 1]

23 [naam 10]

24 [pandeigenaar 2]/[pandeigenaar 1]

26 [pandeigenaar 2]/[pandeigenaar 1]

27 [naam 10]

31 Cesar Beheer N.V.

33 Cesar Beheer N.V.

35 Cesar Beheer N.V.

37 Cesar Beheer N.V.

39 Cesar Beheer N.V.

3.2. Niet in geschil is dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] en Cesar e.a., behoudens [naam 2], als eigenaren van panden zijn aan te merken. Nu zij blijkens de stukken voorts huur- en exploitatieovereenkomsten met [de exploitant] hebben gesloten, is de rechtbank van oordeel dat de weigering van [de burgemeester] om de gevraagde vergunning te geven hun commerciële belangen als eigenaar van de panden raakt. Hun belangen zijn dan ook zowel bij de bestuursdwangbesluiten als bij het besluit tot weigering van de gevraagde vergunning rechtstreeks betrokken, zodat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij deze besluiten zijn aan te merken (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling, van 15 december 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer: LJN AU2619).

3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is [naam 2] niet als belanghebbende bij de besluiten aan te merken. Hij heeft als natuurlijk persoon geen van de panden in eigendom. Terecht heeft [de burgemeester] gesteld dat hij als enig aandeelhouder van de Antilliaanse vennootschappen Cesar Beheer N.V. en N.V. Levensvreugd Properties geen rechtstreeks, maar slechts een afgeleid belang heeft bij de bewuste besluiten. [de burgemeester] had het door hem gemaakte bezwaar dan ook niet ontvankelijk moeten verklaren. Nu [de burgemeester] dit heeft nagelaten komt het besluit op bezwaar in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

De regelgeving

4. Ter beoordeling staat de vraag of [de burgemeester] terecht zijn besluit tot weigering van de exploitatievergunning alsmede zijn besluiten tot aanzegging van bestuursdwang in bezwaar heeft gehandhaafd. Bij deze beoordeling is de volgende regelgeving van belang.

4.1. Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Alkmaar (hierna: APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 3.1.2 van de APV wordt in dit hoofdstuk verstaan onder bevoegd bestuursorgaan, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Ingevolge artikel 3.1.1 van de APV wordt onder een seksinrichting in elk geval verstaan een prostitutiebedrijf.

4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet BIBOB kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het bureau als bedoeld in artikel 8 een advies kan worden uitgebracht.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van het Besluit houdende uitvoering van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur worden als inrichtingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet BIBOB aangewezen: voor het publiek toegankelijke, besloten ruimten waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet seksuele handelingen worden verricht, seksuele diensten worden aangeboden of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.

Ingevolge artikel 8 van de Wet BIBOB is er een landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: LBB).

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet BIBOB, voor zover hier van belang, heeft het LBB tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het LBB daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

De wijze van totstandkoming van het besluit op bezwaar van 23 juni 2009

5.1. Op 13 november 2007 heeft [de exploitant] een aanvraag ingediend tot verlenging van de eerder aan hem verleende exploitatievergunning voor de panden. [de burgemeester] heeft vervolgens een integriteitsonderzoek verricht naar [de exploitant] en haar zakenpartners. Hiertoe heeft [de burgemeester] op 20 december 2007 de aanvraag ter advisering voorgelegd aan het LBB, dat op 6 maart 2008 advies heeft uitgebracht. Op 22 april 2008 heeft [de burgemeester], in navolging van het BIBOB-advies, aangegeven voornemens te zijn de gevraagde vergunning te weigeren. Daarop zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het uitgebrachte advies een zienswijze in te dienen. Met betrekking tot dit voornemen hebben diverse personen, onder wie [de exploitant], [pandeigenaar 1], [pandeigenaar 2], [naam 2] en [naam 1], nadat zij kennis hadden genomen van het advies, zienswijzen ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft [de burgemeester] vragen gesteld aan het LBB en om een nader advies van het LBB gevraagd. Het LBB heeft dit nader advies uitgebracht op 19 september 2008 en is daarin ingegaan op de door [de burgemeester] gestelde vragen. [de exploitant], [pandeigenaar 1], [pandeigenaar 2], [naam 2] en [naam 1] en anderen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld hiervan kennis te nemen. Zij hebben ter zake een reactie ingediend. Op 9 oktober 2008 heeft [de burgemeester] zijn voornemen geuit een bestuursdwangbesluit te nemen. [de exploitant] heeft ook tegen dit voornemen een zienswijze ingediend. Op 27 oktober 2008 heeft [de burgemeester] besloten over te gaan tot weigering van de gevraagde exploitatievergunning en tot toepassing van bestuursdwang indien de exploitatie van de seksinrichtingen niet vóór 10 november 2008 is beëindigd.

5.2. Tegen de besluiten van 27 oktober 2008 hebben onder meer eisers bezwaar gemaakt. Op 15 januari 2009 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden, onder leiding van [de burgemeester] die door twee ambtenaren werd bijgestaan, waarbij eisers hun bezwaren nader hebben toegelicht. Daar de juistheid van de feiten en omstandigheden die dienden ter motivering van het door het LBB aangenomen ernstig gevaar door eisers werd bestreden, heeft [de burgemeester] op 27 januari 2009 wederom vragen gesteld aan het LBB en om een nader advies gevraagd. Tevens heeft [de burgemeester] op die datum - kort gezegd - eisers verzocht financiële informatie te verstrekken waaruit blijkt dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat sprake is van illegaal verkregen inkomen en vermogen. Eisers hebben hierop gereageerd.

Het LBB heeft op 3 maart 2009 de nader door [de burgemeester] gestelde vragen voor zover mogelijk beantwoord en nader advies uitgebracht. Eisers hebben van [de burgemeester] de gelegenheid gekregen om deze antwoorden in te zien en schriftelijk te reageren; zij hebben daarvan gebruik gemaakt.

Op 27 april 2009, 4 mei 2009 en 8 mei 2009 heeft de Holland Integrity Group B.V. (hierna: HIG) op verzoek van [de burgemeester] vervolgens een zogeheten ‘review’ uitgevoerd van de respectievelijk door [de exploitant], [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] en Cesar e.a. verstrekte (financiële) gegevens om vast te stellen of deze gegevens toereikend zijn om de legale herkomst van het inkomen en vermogen van betrokkenen te verklaren. Op 9 juni 2009 hebben [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] gereageerd op het rapport van de HIG van 27 april 2009. Op 11 juni 2009 heeft een tweede hoorzitting onder leiding van [de burgemeester] plaatsgevonden. Dat had twee redenen. Ten eerste om partijen nogmaals hun bezwaren tegen het weigeringsbesluit te laten toelichten en ten tweede om partijen conform artikel 7:9 van de Awb te horen over de rapporten van de HIG. Eisers hebben hun bezwaren nader toegelicht. Bij besluit van 23 juni 2009 heeft [de burgemeester] zijn besluiten tot weigering van de exploitatievergunning voor de seksinrichtingen en tot toepassing van bestuursdwang gehandhaafd (hierna ook te noemen: het bestreden besluit).

De feitelijke grondslag van het weigeringsbesluit

6.1. [de burgemeester] heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit van 27 oktober 2008 ten grondslag gelegd dat sprake is van ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet BIBOB. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op het BIBOB-advies van 6 maart 2008, aangevuld op 19 september 2008 en 3 maart 2009, en op bovengenoemde rapporten van de HIG. Blijkens het bestreden besluit heeft [de burgemeester] hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd aan de toepassing van de a grond en de b-grond van artikel 3 van de Wet BIBOB.

6.2. [de burgemeester] heeft – samengevat – de volgende feiten en omstandigheden, zoals weergegeven in het bestreden besluit en in navolging van het BIBOB-advies, in zijn beoordeling betrokken. Er loopt een opsporingsonderzoek naar het criminele vermogen van wijlen [naam 11]. Dat is het zogeheten Goudsniponderzoek dat wordt uitgevoerd door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (hierna: FIOD ECD). Het opsporingsonderzoek richt zich op de onjuiste aangifte successierechten door de erven van [naam 11] en op het witwassen van criminele gelden. Uit dit onderzoek volgt het vermoeden dat een deel van het losgeld van de ontvoering begin jaren ’80 van F. Heineken en A. Doderer (hierna te noemen: de Heinekenontvoering) door [naam 12] en wijlen [naam 11] is geïnvesteerd in een aantal panden aan de Achterdam te Alkmaar. De inmiddels geliquideerde [naam 13] heeft verklaard dat hij dit losgeld op aanwijzing van [naam 12] en [naam 11] heeft opgegraven in een bos in Frankrijk en aan [naam 2] heeft gegeven. [naam 2] heeft vervolgens, aldus [naam 13], met dit geld prostitutiepanden aan de Achterdam gekocht voor [naam 12] en [naam 11]. Het vermoeden bestaat dat [naam 2] het nooit teruggevonden losgeld heeft witgewassen met de aankoop van de panden aan de Achterdam via de Antilliaanse vennootschappen Cesar Beheer B.V., Walburga B.V., Julius Nederland N.V., Montana Publiciteitsbureau B.V. en N.V. Levensvreugd Properties. Daarbij zou hij gebruik hebben gemaakt van de diensten van [naam 9] (belastingadviseur van [naam 11] en thans gemachtigde van Cesar Beheer N.V., N.V. Levensvreugd Properties en Montana Publiciteitsbureau B.V.), zijn zoon [naam 14] en zijn echtgenote [naam 1]. Na een ruzie tussen [naam 11] en [naam 12] zijn de panden aan de Achterdam volledig in handen gekomen van [naam 11]. Het onderzoek Citypeak (onderzoek naar een criminele organisatie van onder meer Holleeder, [naam 11] en [naam 2]) bevestigt volgens [de burgemeester] dat de belangen aan de Achterdam na een conflict tussen [naam 12] en [naam 11] eind 1996 volledig in handen van [naam 11] zijn gekomen. Diverse getuigen verklaren hierover en een en ander valt eveneens uit tapgesprekken af te leiden. Na het overlijden van [naam 11] op 24 januari 2003 zouden [naam 15] (partner van [naam 11]) en haar zus [naam 16] als gevolmachtigde, actief betrokken zijn geweest bij de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 11] en de verkoop van de panden. Hierbij zouden [naam 9], [naam 17] en [naam 2] een rol hebben gespeeld. Twee van de panden (Achterdam 2 en 6) zijn vervolgens, via een opdracht van [naam 2] aan [naam 9], in oktober 2006 verkocht aan [naam 1].

Ook zijn in januari 2007 wederom via aanwijzingen van [naam 2] aan [naam 9] vier panden (Achterdam 20, 22, 24 en 26) verkocht aan [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2], respectievelijk de ex-partner van [naam 18] en de echtgenote van [naam 17]. Deze panden zijn onder meer gefinancierd met een eerste hypotheek van [naam 19] en een tweede hypotheek van [naam 17]. Het vermoeden bestaat dat het geld waarmee de panden zijn gefinancierd afkomstig is van strafbare feiten en dat sprake is van een stromanconstructie die [naam 18] heeft toegepast om te verhullen dat hij onroerend goed bezit. [naam 18] is veroordeeld voor drugsdelicten en heeft een belastingschuld van tientallen miljoenen euro’s. Het vermoeden bestaat dat [naam 18] nog steeds beschikt over vermogen uit de handel in verdovende middelen en dat sprake is van witwassen. Het vermoeden bestaat verder dat [naam 2] en [naam 17] een faciliterende rol spelen bij het witwassen van dit geld.

Volgens het BIBOB-advies blijken op grond van het Goudsniponderzoek onder meer de volgende strafbare feiten:

a. het witwassen van geld dat afkomstig is uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen van [naam 18] (door [naam 9], [naam 17], [pandeigenaar 1], [pandeigenaar 2] en [naam 18]);

b. het witwassen van uit misdrijf verkregen inkomsten van [naam 18] en [naam 17] en het witwassen van het losgeld afkomstig uit de Heinekenontvoering in 1983 (door [naam 2]);

c. het witwassen van uit misdrijf verkregen inkomsten van [naam 18] en [naam 17] en opzet- en/of schuldheling als aandeelhouder van de Antilliaanse vennootschappen die de panden aan de Achterdam destijds hebben gekocht met uit misdrijf verkregen gelden (door [naam 14]).

Tevens blijkt uit het BIBOB-advies dat de Belastingdienst is benadeeld door de onjuiste aangifte successierechten namens de erven van [naam 11] door [naam 15], [naam 16] en [naam 9] en dat [naam 18] vermoedelijk een stromanconstructie heeft toegepast. [naam 9] wordt tevens verdacht van het doen van valse loonopgaves aan de Belastingdienst voor [naam 15] en van het verstrekken van een valse loonopgave aan [naam 11] ter verkrijging van een hypotheek. [naam 9] is ook veroordeeld voor diverse delicten, waaronder schuldheling, verduistering en valsheid in geschrifte.

De kern van het geschil

7. De rechtbank overweegt dat [de burgemeester] uit het BIBOB-advies de centrale stelling heeft overgenomen dat het vermoeden bestaat dat (een deel van) de eigenaren van de panden waarvoor [de exploitant] de exploitatievergunning heeft aangevraagd zich schuldig maken of hebben gemaakt aan het strafbare feit witwassen. In essentie komt het erop neer dat [de burgemeester] vermoedt dat de panden in de jaren 1993-1996 zijn aangeschaft met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering en in januari 2007 met geld afkomstig van drugshandel van [naam 18]. [de burgemeester] heeft ter zitting desgevraagd verduidelijkt dat het strafbare feit witwassen bestaat uit het voorhanden hebben van de panden, waardoor ook de inkomsten die met de panden worden gegenereerd onder het bereik van het witwassen vallen. De gepleegde feiten waar [de burgemeester] het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB op baseert, zijn alle te herleiden tot het voormelde vermoeden van het investeren van een deel van het losgeld en drugsgeld in de panden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde van [de burgemeester] ter zitting heeft aangegeven dat de gestelde onjuiste aangifte successierechten door de erven van [naam 11] niet als een gepleegd feit wordt beschouwd dat ernstig gevaar oplevert als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB.

Algemene overwegingen

8. Alvorens over te gaan tot het toetsen van het standpunt van [de burgemeester] hecht de rechtbank eraan eerst enkele algemene overwegingen te wijden aan het doel en de opzet van de Wet BIBOB, de rol van het LBB en de vraag hoe het bestuursrechtelijk BIBOB instrumentarium zich verhoudt tot het strafrecht. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat in deze zaak [de burgemeester] op grond van een niet afgerond opsporingsonderzoek, te weten het Goudsniponderzoek, gebruik maakt van het BIBOB-instrumentarium. In deze overwegingen zal het kader worden gegeven voor de verdere beoordeling van deze zaak.

Doel en opzet van de Wet BIBOB

9.1. Blijkens de wetsgeschiedenis is het BIBOB-instrumentarium naast een bestuurlijk handhavingsinstrument mede een integriteitsinstrument met een preventief karakter (zie Nota naar aanleiding van het nader verslag, kamerstukken II, 2000-2001, 26 883, nr. 8, p. 7). Het primaire doel van de Wet BIBOB is het beschermen van het openbaar bestuur tegen het risico dat criminele activiteiten worden gefaciliteerd (Memorie van toelichting, kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, par. 2.3). Het instrument waarmee het openbaar bestuur kan voorkomen dat het ongewild criminele activiteiten mogelijk maakt, is de intrekkings- en weigeringsgrond van artikel 3 van de Wet BIBOB. Van deze bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt in geval van de aanwezigheid van het in het eerste lid van dat artikel bedoelde gevaar. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het gevaar dat de betreffende vergunning zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (eerste lid, onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om het gevaar dat de vergunning wordt misbruikt om strafbare feiten te plegen (eerste lid, onderdeel b). De in onderdeel a genoemde strafbare feiten moeten reeds zijn gepleegd. De in onderdeel b bedoelde strafbare feiten betreffen volgens de wettekst nog te plegen strafbare feiten, maar voor de beoordeling van het gevaar moet sprake zijn van reeds gepleegde strafbare feiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd dan wel is gegeven.

De rol van het LBB

9.2. De toepassing van artikel 3 van de Wet BIBOB vindt derhalve zijn grondslag in gepleegde strafbare feiten. Het LBB is opgericht om een volledig overzicht te verkrijgen van de feiten en om die feiten te toetsen op relevantie en betrouwbaarheid. De wetgever heeft in aanmerking genomen dat bestuursorganen niet voldoende zijn toegerust om dat onderzoek te doen. Het LBB kan voor zijn onderzoek de beschikking krijgen over gesloten en open informatiebronnen op grond waarvan aan het bestuursorgaan advies kan worden gegeven over de aanwezigheid van ernstig gevaar. Het LBB heeft evenwel geen opsporingstaak. Het verricht ook geen veldonderzoek waarbij de beginselen van hoor en wederhoor worden toegepast. Een advies van het LBB is gebaseerd op gegevens die al in registraties zijn opgenomen. Al met al verzamelt en analyseert het LBB gegevens uitsluitend met het oog op het uitbrengen van het door het desbetreffende bestuursorgaan verzochte advies. Het is het LBB niet toegestaan om informatie op te vragen anders dan voor het onderzoek op grond van een concrete aanvraag om advies (Memorie van toelichting, kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, par. 2.2, 4.3 en 4.4).

9.3. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak over de Wet BIBOB volgt dat als een bestuursorgaan zijn besluit op een BIBOB-advies baseert, het zich ervan moet vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Het bestuursorgaan blijft dus te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de beslissing die hij neemt met inachtneming van het advies van het LBB.

De Afdeling heeft deze vergewisplicht aldus ingevuld dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, weliswaar in beginsel van het advies van het LBB mag uitgaan, maar dat dat niet wegneemt dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 met LJ Nummer LJN BA9799).

9.4. Gelet op de rol die de wetgever aan het LBB heeft toebedeeld is de rechtbank van oordeel dat het niet de bedoeling is dat het bestuursorgaan zelfstandig onderzoek doet naar de relevante (strafbare) feiten. Het oordeel over deze feiten en de kwalificatie daarvan ligt juist bij het LBB (zie ook Preadviezen ‘Beoordelen van integriteit met de Wet BIBOB’, Jonge VAR reeks 7, 2009, p. 50). Het bestuursorgaan mag in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie afgaan. In dit verband is van belang dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het LBB, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is.

9.5. Indien de betrokkene de feiten in het BIBOB-advies gemotiveerd betwist of bezwaren richt tegen de betrouwbaarheid van de broninformatie, moet het bestuursorgaan daar gemotiveerd op reageren. Hoewel het in beginsel aan het bestuursorgaan is om te bepalen of het zelf reageert op bezwaren gericht tegen de bron en de inhoud van de broninformatie, zal het vragen van een nader advies aan het LBB, dat kan overgaan tot een nadere bevraging van de bronnen, veelal in de rede liggen. Dit is zeker het geval indien het advies berust op uit een lopend strafrechtelijk onderzoek afkomstige informatie waarvan de betrouwbaarheid niet of niet voldoende vaststaat. De vergewisplicht geldt naar het oordeel van de rechtbank in dezelfde mate voor een nader advies (zie ook de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2008 met LJ-Nummer LJN BD7234).

De opzet van de Wet BIBOB laat naar het oordeel van de rechtbank ook in het kader van de vergewisplicht geen ruimte voor bestuursorganen om het feitenonderzoek naar mogelijk gepleegde strafbare feiten als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB dan wel de toetsing daarvan op grond van hetgeen door betrokkenen daartegen is ingebracht, zelfstandig door andere adviseurs dan het LBB te laten verrichten. Zij hebben immers niet de bevoegdheden noch de deskundigheid die nodig zijn om de mate van gevaar te kunnen inschatten, waarover het LBB wel beschikt. Bij de betwisting door betrokkenen van de in het advies van het LBB opgenomen feiten moet het LBB, indien het bestuursorgaan het LBB heeft ingeschakeld, deze betwisting beoordelen op basis van de reeds beschikbare gegevens, dan wel nadere informatie verzamelen en nader beoordelen.

De verhouding tussen het bestuursrecht en het strafrecht

9.6. Zoals hierboven al is overwogen vindt de toepassing van artikel 3 van de Wet BIBOB zijn grondslag in gepleegde strafbare feiten. De vraag is dan wanneer strafbare feiten bij de beoordeling van het gevaar mogen worden betrokken. Moet het gaan om strafbare feiten waarbij het gekomen is tot een (onherroepelijke) veroordeling of is het voldoende dat deze vermoedelijk zijn gepleegd. Daarbij is niet alleen van belang dat het bestuursrecht, anders dan het strafrecht, niet is gericht op sanctionering van normoverschrijdingen, maar ook dat in het bestuursrecht en het strafrecht niet dezelfde bewijsregels gelden. Zo kan het zijn dat feiten en omstandigheden die in het bestuursrecht afdoende zijn om een vergunning te weigeren of in te trekken, in het strafrecht onvoldoende kunnen zijn om het gepleegd zijn van een strafbaar feit te kunnen bewijzen (zie ook Nota naar aanleiding van het nader verslag, kamerstukken II, 2000-2001, 26 883, nr. 8, p. 13).

9.7. In artikel 3, tweede en derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB wordt de term ‘vermoeden’ genoemd. Het gaat daar om feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dan wel in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven (eerste lid, onderdeel b).

In de wetsgeschiedenis is op verschillende plaatsen aandacht geschonken aan de vraag wanneer strafbare feiten bij de toepassing van artikel 3 van de Wet BIBOB mogen worden betrokken. Er is uitdrukkelijk op gewezen dat voor de weigering of intrekking van een vergunning een onherroepelijke veroordeling voor het strafbare feit niet is vereist. Ook op vermoedens kan volgens de wetgever het gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB worden gebaseerd. Daarbij is het niet geheel duidelijk op welke wijze de wetgever het begrip vermoeden hanteert. Immers, enerzijds wordt aangegeven dat van vermoedens moet worden gesproken zolang iemand niet is veroordeeld. Anderzijds wordt benadrukt dat louter vermoedens niet voldoende zijn om het ernstig gevaar op te kunnen baseren. Er dienen objectieve, concrete feiten en omstandigheden te zijn die wijzen op strafbare feiten (zie de Nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II, 2000-2001, 26 883, nr. 5, p.11).

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 juli 2009 (LJ-Nummer LJN BJ1892) duidelijkheid gegeven over het begrip ‘vermoeden’ in de tekst van de Wet BIBOB en over de vraag wanneer strafbare feiten bij de beoordeling van het gevaar mogen worden betrokken. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 2.3.1. overwogen dat “uit de tekst van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB volgt dat het daarin genoemde vermoeden betrokken is op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten. Echter, niet is vereist dat het is gekomen tot een onherroepelijke veroordeling van de dader van die strafbare feiten. Het kan derhalve gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de feiten zijn gepleegd. Derhalve ziet het begrip “vermoeden” uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB op het in relatie staat tot strafbare feiten en geldt ten aanzien van strafbare feiten dat aannemelijk moet zijn dat deze zijn gepleegd, willen die feiten betrokken worden in de beoordeling.”

9.8. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat bij toepassing van de Wet BIBOB het bewijscriterium moet worden gehanteerd dat in het bestuursrecht wordt gebruikt om feiten vast te stellen. Alleen die strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat deze zijn gepleegd mogen bij de beoordeling van het ernstig gevaar worden betrokken. Dat bewijscriterium wijkt af van het criterium dat in het strafrecht wordt gehanteerd. In het strafrecht moet het bewijs immers wettig en overtuigend zijn.

9.9. Het hanteren van een andere bewijsmaatstaf ten aanzien van dezelfde feiten in het bestuursrecht leidt tot een spanningsveld ten opzichte van het strafrecht, in het bijzonder als het BIBOB-instrumentarium wordt ingezet op grond van strafbare feiten die nog onderwerp zijn van een lopend opsporingsonderzoek. De bestuursrechter kan dan niet aansluiten bij een afgerond opsporingsonderzoek dan wel daaruit voortvloeiende veroordelingen.

Het beoordelingskader

10. De rechtbank stelt vast dat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 8. is overwogen, [de burgemeester] in dit geval het BIBOB-instrumentarium heeft ingezet tijdens een lopend opsporingsonderzoek, te weten het Goudsniponderzoek. De rechtbank kan in dit geval dus niet aansluiten bij een afgerond opsporingsonderzoek dan wel daaruit voortvloeiende veroordelingen. Dit betekent dat bij de toetsing of er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB de rechtbank zelf op basis van de voorliggende feiten en omstandigheden moet beoordelen of het in bestuursrechtelijke zin aannemelijk is dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Voor zover [de burgemeester] zich in het bestreden besluit – in navolging van de advisering door het LBB – op het standpunt heeft gesteld dat ook strafbare feiten die vermoedelijk zijn gepleegd kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het ernstig gevaar, heeft [de burgemeester] dan ook een onjuiste maatstaf gehanteerd.

De rechtbank zal bij de toetsing van het bestreden besluit rekening houden met alle feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van dat besluit bij [de burgemeester] bekend waren of hadden kunnen zijn.

De verdere beoordeling van de zaak

11. De rechtbank overweegt dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of de in de adviezen van het LBB opgenomen feiten en omstandigheden de door het LBB getrokken en door [de burgemeester] overgenomen conclusies kunnen dragen. Ook verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of [de burgemeester] de HIG heeft mogen inschakelen naast het LBB en of de bevindingen van de HIG de genomen beslissing (mede) kunnen dragen. De rechtbank zal hieronder beoordelen of [de burgemeester] de weigering van de verlenging van de exploitatievergunning op de bevindingen van het LBB en de HIG heeft kunnen respectievelijk mogen baseren. De rechtbank zal eerst de beroepsgronden met betrekking tot artikel 3:8 van de Awb en het toepassingsbereik van artikel 3 van de Wet BIBOB bespreken.

Artikel 3:8 van de Awb

12. Het betoog van [de exploitant] dat de adviezen van het LBB ten onrechte niet de naam of namen van de bij het onderzoek en advisering door het LBB betrokken medewerkers bevat, waardoor niet wordt voldaan aan artikel 3:8 van de Awb, faalt. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de eerdergenoemde uitspraak van 8 juli 2009, behoeven namen van de afzonderlijke personen binnen het LBB die de BIBOB-adviezen hebben voorbereid en opgesteld niet te worden vermeld. Hetgeen [de exploitant] heeft aangevoerd geeft geen reden van deze jurisprudentie af te wijken. Nu in het weigeringsbesluit is vermeld dat de adviezen die mede ten grondslag zijn gelegd aan de besluitvorming ter zake zijn uitgebracht door het LBB, is voldaan aan het vereiste van artikel 3:8 van de Awb dat in het besluit de adviseur wordt vermeld die het advies heeft uitgebracht.

Het toepassingsbereik van artikel 3 van de Wet BIBOB; de a- en b- grond

13.1. [de exploitant] betoogt dat het door [de burgemeester] gehanteerde feitencomplex geen grondslag biedt voor de toepassing van artikel 3 van de Wet BIBOB. Naar haar mening kunnen onder

‘gepleegde strafbare feiten’ (onderdeel a) of ‘te plegen strafbare feiten’ (onderdeel b) als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB niet worden begrepen de handelingen die tot doel hebben het uit strafbare feiten verkregen voordeel te benutten, zoals witwassen. Ten aanzien van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB stelt [de exploitant] dat witwassen, hoewel het in het Wetboek van Strafrecht een zelfstandig delict oplevert, geen delict is dat is gericht op het behalen van op geld waardeerbare voordelen. Het delict (gericht op het behalen van voordeel) is voorafgaand aan het witwassen gepleegd en het witwassen wordt geacht te zijn gericht op het benutten van het daaruit verkregen voordeel. Ten aanzien van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB rekt [de burgemeester] het toepassingsbereik volgens [de exploitant] op onaanvaardbare wijze op door ’het benutten van het voordeel’ (a-grond) tevens te gebruiken om de vrees voor nieuwe strafbare feiten te onderbouwen.

13.2. [de burgemeester] heeft zich op het standpunt gesteld dat witwassen wel als een zelfstandig delict onder zowel de a-grond als de b-grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB kan vallen. Witwassen valt volgens [de burgemeester] onder de a-grond aangezien geld afkomstig uit strafbare feiten wordt gebruikt om een ‘legaal’ inkomen te verkrijgen. Bij de aankoop van de panden is geld witgewassen waardoor, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [de burgemeester], met de vergunning de voordelen afkomstig uit dit strafbare feit kunnen worden benut. Daarnaast valt witwassen in dit geval ook onder de b grond, aldus [de burgemeester], omdat aannemelijk is dat dit strafbare feit ook in de toekomst zal worden gepleegd. De reden hiervoor is dat het ontvangen van de huurinkomsten ook onder witwassen van geld valt, indien de panden zijn aangekocht met gelden met een illegale herkomst. Bovendien is het aannemelijk dat [naam 18] zich nog steeds bezighoudt met de handel in verdovende middelen waardoor de inkomsten die hij hiermee verwerft ook weer moeten worden witgewassen. Het witwassen zou, zo heeft [de burgemeester] gesteld, kunnen plaatsvinden door de voordelen afkomstig van deze strafbare feiten te verhullen in de omzet van het kamerverhuurbedrijf van [de exploitant].

13.3. Zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 9.1. is het primaire doel van de Wet BIBOB om het openbaar bestuur te beschermen tegen het risico dat criminele activiteiten worden gefaciliteerd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever voor ogen had dat criminelen en criminele organisaties er belang bij hebben om op onoirbare wijze verkregen gelden een ogenschijnlijk legale herkomst te geven en in het maatschappelijk en financieel verkeer te brengen. Zij trachten daarmee economische activiteiten te ontwikkelen op diverse terreinen. Daarbij moet zowel worden gedacht aan het ontplooien van criminele activiteiten met behulp van een legale onderneming als aan het optreden in legale economische sectoren waardoor uit eerdere criminele activiteiten verkregen gelden kunnen worden geïnvesteerd (zie de Memorie van toelichting, kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, p. 2).

Uit de toelichting op artikel 3 van de Wet BIBOB volgt dat het in de eerste plaats gaat om het gevaar dat de desbetreffende subsidie of vergunning zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (eerste lid, onderdeel a). De strafbare feiten die in deze bepaling worden bedoeld zijn delicten als bedrieglijke bankbreuk, diefstal, heling en verduistering. Het kan evenwel ook gaan om strafbare feiten die in meer indirecte zin zijn gericht op het behalen van op geld waardeerbare voordelen, zoals drugshandel. Deze delicten moeten, anders dan wanneer het de in onderdeel b bedoelde strafbare feiten betreft, reeds zijn gepleegd. In de tweede plaats gaat het om het gevaar dat de subsidie of vergunning wordt misbruikt om strafbare feiten te plegen (eerste lid, onderdeel b). Dit houdt in dat er een duidelijk verband dient te bestaan tussen enerzijds de te verlenen subsidie dan wel vergunning en anderzijds de strafbare feiten, aldus nog steeds de toelichting op artikel 3 van de Wet BIBOB (zie de Memorie van toelichting, kamerstukken II, 1999-2000, 26 883, nr. 3, p. 61).

In de literatuur wordt – kort gezegd – onder de a grond verstaan ’het witwassen’ en onder de b-grond ’het misbruiken van de vergunning’ (zie bijvoorbeeld de Preadviezen ‘Beoordelen van integriteit met de Wet BIBOB’, Jonge VAR reeks 7, 2009, p. 26). Uit de tot dusver bekende rechtspraak leidt de rechtbank af dat onder de a grond strafbare feiten kunnen worden gebracht die financieel voordeel hebben opgeleverd en waarbij het gevaar bestaat dat met de vergunning het verkregen illegale voordeel (schijnbaar) legaal wordt gemaakt. Uit de rechtspraak leidt de rechtbank verder af dat het strafbare feit witwassen onder het bereik van de b-grond valt, indien de betrokkene of iemand met wie de betrokkene in relatie staat reeds is veroordeeld voor het strafbare feit witwassen dan wel aannemelijk is dat er reeds witwaspraktijken hebben plaatsgevonden (zie de uitspraak van de Afdeling van

24 mei 2006 met LJ-Nummer LJN AX4420).

13.4. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat onder het gepleegde strafbare feit waaruit verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen kunnen worden benut, niet het strafbare feit witwassen als zodanig kan worden verstaan. Op grond van de parlementaire geschiedenis van de Wet BIBOB dient naar het oordeel van de rechtbank te worden verstaan onder het gepleegde feit als bedoeld onder de a-grond, het strafbare feit waarmee illegaal geld wordt verworven dat vervolgens kan worden omgezet in legaal geld, dus dat kan worden ‘witgewassen’ (het benutten van het uit criminele activiteiten afkomstige voordeel). Het strafbare feit witwassen is evenals het onder de a grond bedoelde benutten van voordeel dan ook primair een gevolg van een reeds gepleegd feit dat was gericht op het behalen van voordeel. De rechtbank vindt hiervoor bevestiging in de voorbeelden die in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 van de Wet BIBOB worden genoemd als strafbare feiten waarmee voordeel kan worden behaald. Het delict witwassen ligt niet in dezelfde lijn als deze voorbeelden (bedrieglijke bankbreuk, diefstal, heling en verduistering).

Gezien de ruime omschrijving van het delict witwassen in artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht kan evenwel ook met witwassen (weer) voordeel worden behaald. De rechtbank meent echter dat indien het de bedoeling van de wetgever was geweest ook het delict witwassen onder de a-grond te scharen, dit delict in de artikelsgewijze toelichting specifiek zou zijn genoemd. De rechtbank is het dan ook eens met [de exploitant] dat het delict witwassen niet als gepleegd feit kan worden beschouwd als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB.

13.5. Daarentegen volgt de rechtbank niet het betoog van [de exploitant] dat het delict witwassen ook niet onder het bereik van de b grond zou kunnen vallen. Zoals volgt uit rechtsoverweging 13.3. vindt die uitleg geen steun in de rechtspraak. Ook heeft de rechtbank voor dit betoog van [de exploitant] geen steun gevonden in de parlementaire geschiedenis van de Wet BIBOB en de literatuur.

13.6. Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat [de burgemeester] geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3 van de Wet BIBOB door als strafbaar feit onder de a grond ook het strafbare feit witwassen te begrijpen.

14. [de burgemeester] heeft de weigering van de verlenging van de exploitatievergunning wegens witwassen evenwel op zowel de a-grond als de b-grond gebaseerd. Voor de b-grond zal de rechtbank beoordelen of [de burgemeester] het aannemelijk heeft kunnen achten dat er reeds witwaspraktijken hebben plaatsgevonden dan wel plaatsvinden die het ernstig gevaar opleveren dat de vergunning mede daarvoor zal worden gebruikt.

Ten aanzien van de b-grond

15. Hiervoor in rechtsoverweging 7 is reeds overwogen dat [de burgemeester] vermoedt dat er met de panden aan de Achterdam geld wordt witgewassen doordat de panden zijn aangeschaft met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering en met geld afkomstig van de drugshandel van [naam 18].

vermoeden witwassen van een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering

Het standpunt van [de burgemeester]

16.1. Voor het vermoeden van het strafbare feit witwassen van een deel van het Heinekenlosgeld bij de aankoop van (enkele van) de panden heeft [de burgemeester] zich, in navolging van het LBB, in de eerste plaats gebaseerd op – niet ondertekende – delen van verklaringen van wijlen [naam 13], zoals die zijn weergegeven in relaas processen verbaal of processen-verbaal ten behoeve van voorgeleiding aan de rechter commissaris. [naam 13] heeft deze verklaringen tegenover de politie afgelegd en voor zijn dood is van deze verklaringen op ambtseed proces-verbaal opgemaakt. In navolging van het BIBOB advies staat in het bestreden besluit dat [naam 13] heeft verklaard dat hij een deel van het losgeld (ongeveer 5 à 6 dan wel 7 à 8 miljoen gulden) op aanwijzing van [naam 12] en [naam 11] heeft opgegraven in een bos in Frankrijk en aan [naam 2] heeft gegeven, nadat hij het geld (in tranches van 30 á 40 duizend gulden per keer) had omgewisseld bij de Grens Wisselkantoren (hierna: GWK). Volgens [naam 13] heeft [naam 2] met dit geld prostitutiepanden aan de Achterdam in Alkmaar gekocht voor [naam 12] en [naam 11]. Ook zouden er investeringen zijn gedaan op de Wallen in Amsterdam. Verder staat in het bestreden besluit, in navolging van het BIBOB-advies, dat [naam 13] met betrekking tot de panden aan de Achterdam heeft verklaard dat de verdeling toentertijd in Vinkeveen tot stand is gekomen en dat [naam 12] de Rosse buurt en de Roompotstraat heeft genomen. De bouwvakker [[naam 2]] zou Spanje nemen en de centen. [naam 11] heeft alles mogen houden.

16.2. Voorts wordt het vermoeden gebaseerd op diverse CIE-processen-verbaal, zoals die zijn weergegeven in relaas processen-verbaal of processen-verbaal van voorgeleiding. Volgens [de burgemeester], in navolging van het LBB, ondersteunen deze processen-verbaal de verklaring van [naam 13] en blijkt daaruit de betrokkenheid bij de Achterdam van [naam 11] (ontvangen van inkomsten uit prostitutiepanden aan de Achterdam), [naam 17] (die zich na de dood van [naam 11] heeft voorgedaan als nieuwe eigenaar), [naam 9] (om geld op te halen in Curaçao voor [naam 11]) en [naam 18] (de nieuwe eigenaar na de dood van [naam 11]). Verder worden in de betrokken processen-verbaal delen van verklaringen van diverse personen geciteerd, waaruit ook de betrokkenheid bij de Achterdam blijkt van [naam 2], [naam 12], [naam 11] en [naam 9]. Tot slot wordt in het bestreden besluit in navolging van het BIBOB-advies melding gemaakt van taps en observaties waaruit blijkt dat met name [naam 2], [naam 9] en [naam 17] communiceren over de verkoop van prostitutiepanden.

Het standpunt van [de exploitant] en Cesar e.a.

16.3. [de exploitant] en Cesar e.a. hebben reeds bij het kenbaar maken van hun zienswijzen dan wel bij het maken van bezwaar tegen de (voorgenomen) weigering van de verlenging van de exploitatievergunning aangevoerd dat de verklaringen van [naam 13] onbetrouwbaar zijn. Daartoe hebben zij gesteld dat de verbatim uitwerking van deze verklaringen afwijkt van de versie van (delen van) de verklaringen zoals die zijn weergegeven in het BIBOB-advies, dat het slechts verkennende gesprekken zijn geweest bij de politie en dat ze inhoudelijk niet juist zijn. De verklaringen moeten als CIE-informatie worden beschouwd. Door Cesar e.a. wordt betwist dat [naam 2] losgeld van [naam 13] heeft ontvangen en dat [naam 13] heeft verklaard dat de Achterdam is gekocht met losgeld. Cesar e.a. hebben gemotiveerd aangegeven op welke wijze en met welke gelden in de jaren ‘93-‘96 de panden aan de Achterdam zijn aangeschaft. Dat is gebeurd met de opbrengst van de verkoop van panden in de Peperstraat te Zaandam in 1989, terwijl een deel van die panden reeds in 1983, vóór de Heinekenontvoering, door [naam 2] is aangeschaft. Daarbij hebben Cesar e.a., onder verwijzing naar een stuk uit een FIOD-ECD dossier, erop gewezen dat in februari 1986 bij het GWK op het Centraal Station in Amsterdam slechts circa fl. 500.000,00 van het losgeld is ingewisseld. Verder hebben Cesar e.a. aangevoerd dat in de strafzaak tegen [naam 11] (drugshandel) in mei 1998 de wegens investering van crimineel vermogen gevorderde verbeurdverklaring van de Achterdam is afgewezen. Ook hebben Cesar e.a. aangevoerd dat namens [naam 11] met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst is gesloten over de periode 1993-2000, waarbij de Belastingdienst ervan op de hoogte was dat [naam 11] één van de Heinekenontvoerders was, dat een deel van het losgeld zoek is en dat de verbeurdverklaring van de Achterdam in 1998 was afgewezen. Tot slot wordt erop gewezen dat in het BIBOB-advies ten onrechte staat dat [naam 2] voor de Heinekenontvoering schuldig is verklaard zonder oplegging van straf, dat de CIE processen-verbaal waar het LBB zich op baseert onbetrouwbaar zijn, dat de taps en observaties slechts iets zeggen over de betrokkenheid van bepaalde personen bij de Achterdam en dat deze taps en observaties bovendien het standpunt van Cesar e.a. ondersteunen dat [naam 2] de eigenaar is van de Antilliaanse vennootschappen. In beroep hebben Cesar e.a. delen van het proces-verbaal van bevindingen in het geding gebracht waarin de bevindingen zijn opgenomen van het opnieuw uitluisteren van geluidsopnamen van getuige [naam 13] in het kader van het hoger beroep in de strafzaak tegen [naam 12]. Ook hebben Cesar e.a. kopieën van originele CIE processen-verbaal in het geding gebracht die in het BIBOB-advies worden genoemd.

[de exploitant] en Cesar e.a. concluderen dan ook dat er geen feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat de panden zijn aangeschaft met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering. Er is hoogstens sprake van een vermoeden, maar dat is niet voldoende voor de toepassing van de Wet BIBOB, aldus [de exploitant] en Cesar e.a.

De beoordeling van het vermoeden van witwassen van een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering

16.4. Naar aanleiding van hetgeen door eisers in de bestuurlijke fase over de feiten en omstandigheden voor het vermoeden van witwassen van het losgeld van de Heinekenontvoering is gesteld en aan stukken is overgelegd heeft [de burgemeester] aanvullende vragen gesteld aan het LBB. De rechtbank constateert dat deze aanvullende vragen niet alle bestreden feiten en omstandigheden beslaan. Zo is bijvoorbeeld geen vraag gesteld over de stelling van Cesar e.a. in de zienswijze dat de wegens de investering van crimineel vermogen gevorderde verbeurdverklaring van de Achterdam in mei 1998 is afgewezen. Ook heeft [de burgemeester] slechts gevraagd naar de wijze van totstandkoming van de verklaringen van [naam 13], maar is het LBB niet gevraagd de juistheid van de verklaringen van [naam 13] te bezien in het licht van hetgeen daartegen is ingebracht.

Verder blijkt uit de aanvullende adviezen van het LBB dat de vragen die door [de burgemeester] zijn gesteld, niet of niet volledig door het LBB zijn of konden worden beantwoord. Enerzijds omdat de gestelde vragen zouden meebrengen dat het LBB nieuwe informatie zou moeten opvragen, welke mogelijkheid de Wet BIBOB volgens het LBB niet biedt; enkel eerdere gebruikte (bron)informatie mag nader worden gespecificeerd. Anderzijds omdat de beantwoording van de gestelde vragen nader onderzoek van de FIOD ECD vergt, welk onderzoek nog door de FIOD-ECD moet worden uitgevoerd. De resultaten van dat onderzoek bevinden zich dan ook nog niet in de door het LBB geraadpleegde bronnen.

Uit de aanvullende adviezen van het LBB leidt de rechtbank af dat het LBB zich heeft beperkt tot het nogmaals raadplegen van de bronnen zoals die in het eerste advies zijn vermeld. Die bronnen zijn afkomstig uit het Goudsniponderzoek. De gehanteerde processen verbaal waarin melding wordt gemaakt van de bronnen beslaan de periode van september 2006 tot en met januari 2008. Zoals ter zitting is bevestigd heeft [de burgemeester] in het kader van de volledige heroverweging van zijn besluit in de bezwaarfase geen aanvullend advies gevraagd aan het LBB over de actuele stand van het Goudsniponderzoek. Daardoor is niet duidelijk geworden of partijen nu wel of niet zijn gedagvaard en of de FIOD-ECD al nader onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de middelen waarmee de panden aan de Achterdam zijn aangeschaft. De aanvullende adviezen van het LBB kunnen dan ook niet worden beschouwd als een volledige herbeoordeling op basis van nieuwe ontwikkelingen in het opsporingsonderzoek.

Verder constateert de rechtbank dat in de nadere adviezen van het LBB enkele feitelijke correcties zijn aangebracht op het BIBOB-advies. Zo blijkt in het BIBOB-advies abusievelijk te zijn vermeld dat [naam 2] voor de Heinekenontvoering is veroordeeld zonder oplegging van straf of maatregel, terwijl ten aanzien van hem in werkelijkheid een sepotbeslissing is genomen wegens het ontbreken van wettig bewijs. Ook blijkt in het BIBOB advies ten onrechte te zijn vermeld dat enkele panden aan de Achterdam ná het overlijden van [naam 11] zijn verkocht aan Antilliaanse vennootschappen.

16.5. De rechtbank heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat [de burgemeester] de HIG heeft ingeschakeld omdat het LBB tegen zijn beperkingen opliep. Een nieuwe adviesaanvraag aan het LBB achtte [de burgemeester] vanwege het daarmee gemoeide tijdsbeslag niet opportuun. Gelet op de in rechtsoverwegingen 8 tot en met 10 opgenomen algemene overwegingen, waarbij is aangegeven hoe in de Wet BIBOB de taken en verantwoordelijkheden tussen het bestuursorgaan en het LBB zijn verdeeld, ziet de rechtbank geen ruimte voor [de burgemeester] om naast het LBB andere adviseurs te raadplegen die zich een oordeel vormen over de kwalificatie van de gepleegde feiten als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB. Het oordeel over de kwalificatie van de gepleegde feiten is volgens de opzet van de Wet BIBOB voorbehouden aan het LBB. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de rapporten van de HIG niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd, aangezien de HIG zich daarin heeft uitgesproken over het vermoeden van witwassen. Bovendien heeft de HIG zich beperkt tot een zogeheten ‘review’; zij heeft zelf de aangeleverde stukken niet (inhoudelijk) onderzocht. In essentie heeft de HIG slechts geconcludeerd dat de aangeleverde stukken een fragmentarisch beeld opleveren op basis waarvan geen betrouwbaar oordeel kan worden gegeven.

16.6. Het voorgaande in aanmerking genomen en gezien de hierna volgende overwegingen, is de rechtbank van oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit een voldoende feitelijke grondslag mist. Gelet op het advies van het LBB, hetgeen daartegen is ingebracht en de reactie daarop van het LBB in de aanvullende adviezen heeft [de burgemeester] niet aannemelijk kunnen achten dat de panden aan de Achterdam met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering zijn aangeschaft.

16.7. De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats dat uit het BIBOB-advies noch uit de nadere BIBOB-adviezen blijkt dat door de FIOD-ECD onderzoek is gedaan naar de herkomst van de middelen waarmee de panden aan de Achterdam zijn aangeschaft. Het ontbreken van deze onderzoeksresultaten klemt temeer, nu [naam 2] gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft gesteld dat hij de panden heeft aangekocht met geld met een legale herkomst. In dit verband heeft [naam 2] gewezen op de winst die hij heeft behaald met de verkoop van panden in de Peperstraat te Zaandam.

16.8. De rechtbank overweegt daartoe in de tweede plaats dat het vermoeden dat enkele van de panden zijn aangeschaft met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering voornamelijk is gebaseerd op de – niet ondertekende – verklaringen van [naam 13] (zie het bestreden besluit, p. 19-21). De rechtbank stelt vast dat slechts delen van die verklaringen zijn weergegeven in de door het LBB gebruikte relaas processen-verbaal en processen verbaal ten behoeve van voorgeleiding aan de rechter-commissaris en dat de gebruikte verklaringen, voor zover de rechtbank dat heeft kunnen beoordelen, afwijken van de verbatim uitwerking van diezelfde verklaringen. De rechtbank overweegt verder dat niet is gebleken dat de verifieerbare delen van de verklaringen van [naam 13], waarop het LBB zich heeft gebaseerd, op juistheid zijn getoetst, zodat de betrouwbaarheid van de verklaringen niet kan worden beoordeeld. Zo is er door Cesar e.a. op gewezen dat, anders dan [naam 13] heeft verklaard, slechts circa fl. 500.000.00 bij het GWK op het Centraal Station te Amsterdam is ingewisseld. Het LBB geeft in zijn aanvullend advies ook aan dat de verklaringen weliswaar op ambtseed zijn opgemaakt, maar dat het LBB niet verantwoordelijk is voor de inhoud van de processen-verbaal. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [naam 13] op zichzelf ontoereikend zijn om aannemelijk te achten dat de panden van de Antilliaanse vennootschappen met een deel van het losgeld van de Heinekenontvoering zijn aangeschaft.

16.9. De rechtbank overweegt in de derde plaats dat uit de verklaringen van getuigen en uit de CIE processen-verbaal die volgens het LBB de verklaring van [naam 13] ondersteunen, niet méér blijkt dan dat [naam 12], [naam 11], [naam 2] en [naam 18] bij de Achterdam betrokken zouden zijn (zie het bestreden besluit, p. 22-24). Deze verklaringen en processen verbaal geven geen nadere informatie over de aankoop van de panden aan de Achterdam. [de burgemeester] heeft over het feit dat reeds in 1998 de wegens de investering van crimineel vermogen gevorderde verbeurdverklaring van de Achterdam is afgewezen in een strafzaak tegen [naam 11] ook geen nadere vragen gesteld aan het LBB. Uit het BIBOB advies blijkt verder niet om wat voor CIE-informatie het gaat. [de burgemeester] gaat er in zijn besluit kennelijk vanuit dat het gaat om informatie uit het register zware criminaliteit. Het BIBOB-advies geeft daarvoor echter geen enkel aanknopingspunt.

Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2008 met LJ-Nummer LJN BC5265) kan CIE-informatie (uit het register zware criminaliteit) slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen een vermoeden van ernstig gevaar opleveren, aangezien de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie uit het register niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Bovendien kan het gewicht dat aan een dergelijke registratie kan worden toegekend per geval verschillen, hetgeen onder meer afhangt van het aantal registraties, de waardering van de betrouwbaarheid van de bron(nen), de mate waarin de registratie is gespecificeerd, de datum van het geregistreerde feit en hetgeen daaromtrent overigens bekend is. Niet is gebleken dat het LBB de in het advies gebruikte CIE-informatie aan al deze aspecten heeft getoetst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in het BIBOB-advies vermelde CIE-informatie relevante betekenis mist.

In beroep is overigens het volgende gebleken. Uit overgelegde kopieën van enkele originele CIE-processen-verbaal die in het BIBOB-advies kennelijk worden gebruikt, volgt dat de informatie afkomstig is van telkens één informant en dat over de betrouwbaarheid van de informatie geen oordeel kan worden gegeven. Voorts volgt uit deze processen-verbaal dat de informatie over de betrokkenen bij de Achterdam uiteenloopt en in verschillende richtingen wijst. Zo worden als eigenaren van panden aan de Achterdam ook genoemd [naam 20] en [naam 21].

16.10. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de aanname dat de panden aan de Achterdam zijn aangekocht met geld dat afkomstig is van het losgeld van de Heinekenontvoering in essentie slechts berust op een niet nader op betrouwbaarheid getoetste verklaring van [naam 13]. De overige verklaringen en (CIE-)informatie waar [de burgemeester] zich in navolging van het LBB op baseert, leveren geen directe aanwijzingen op dat de panden zijn aangeschaft met losgeld van de Heinekenontvoering. Gelet op de gemotiveerde weerspreking van die vermoedens door [de exploitant] en Cesar e.a. heeft [de burgemeester] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen achten dat de panden aan de Achterdam met geld met een criminele herkomst zijn aangeschaft. Ook heeft [de burgemeester] daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen achten dat er reeds witwaspraktijken plaatsvinden die het ernstig gevaar opleveren dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Er is derhalve onvoldoende grond om aan te nemen dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB.

vermoeden witwassen van drugsgeld van [naam 18]

Het standpunt van [de burgemeester]

17.1. Het vermoeden dat geld afkomstig van drugshandel van [naam 18] is witgewassen ziet alleen op de overdracht op 15 januari 2007 van de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26. [de burgemeester] heeft zich in het bestreden besluit, in navolging van het LBB, op het standpunt gesteld dat deze panden op aanwijzing van [naam 2] door [naam 9] voor [bedrag] zijn verkocht aan [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2], respectievelijk de ex partner van [naam 18] en de partner van [naam 17]. De aankoop is gefinancierd met een door [naam 19] verstrekte hypotheek van € 400.000,00, een door [naam 17] verstrekte hypotheek van € 100.000,00 en € 520.000,00 aan eigen middelen. Volgens [de burgemeester] bestaat het vermoeden dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] bij de koop zijn opgetreden als stromannen voor [naam 18] en dat ook [naam 19] is opgetreden als stroman voor [naam 18]. [de burgemeester] heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat [naam 18] in 1998 voor onder meer handel in verdovende middelen is veroordeeld tot vijf en een half jaar gevangenisstraf en een boete van fl. 1.000.000,00. Voorts staat op naam van [naam 18] een belastingschuld open van tientallen miljoenen euro’s, waardoor hij er belang bij heeft om geen vermogensbestanddelen op zijn naam te hebben. De stelling van [naam 18] dat hij leeft van de verkoop van zijn schilderijen lijkt niet aannemelijk en bij de Belastingdienst zijn geen andere legale inkomstenbronnen van hem bekend. Op grond van wat is aangetroffen bij een doorzoeking van de woning van [naam 18] bestaat het vermoeden dat hij nog steeds inkomsten verwerft met de handel in verdovende middelen en dat sprake is van witwassen. Het vermoeden bestaat dat [naam 2] en [naam 17] een faciliterende rol spelen bij het witwassen van dit geld.

17.2. Het vermoeden dat de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 zijn aangekocht met geld afkomstig van drugshandel van [naam 18] is blijkens het bestreden besluit en het advies van het LBB gebaseerd op uit het Goudsniponderzoek afkomstige delen van verklaringen, zoals die zijn weergegeven in relaas processen-verbaal of processen-verbaal ten behoeve van voorgeleiding aan de rechter-commissaris. Verder is dat vermoeden gebaseerd op CIE-informatie, de doorzoeking van de woning van [naam 18], verklaringen van [naam 17] en [pandeigenaar 2] van 10 juli 2007, zoals weergegeven in de relaas processen-verbaal ten behoeve van voorgeleiding aan de rechter-commissaris van 13 juli 2007, en een observatie waaruit blijkt dat er in januari 2007 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [naam 9], [naam 17], [pandeigenaar 2], [pandeigenaar 1] en [naam 18].

Het vermoeden dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] niet voor eigen rekening opereren wordt versterkt doordat uit het onderzoek niet blijkt van enige betrokkenheid van [pandeigenaar 1], [pandeigenaar 2] en [naam 19] bij de aankoop van de panden, terwijl er wel veelvuldig contact werd waargenomen tussen [naam 9], [naam 2], [naam 17] en [naam 18]. Daarnaast is van belang geacht dat bij de Belastingdienst geen legale vorm van inkomen bekend is van [pandeigenaar 1]. Ook is erop gewezen dat volgens de appelmemorie van het Openbaar Ministerie in verband met een afwijzing vordering gevangenhouding ernstige bezwaren blijken jegens onder meer [naam 18] en [naam 17] ten aanzien van de financiering van de panden aan de Achterdam met vermoedelijk gelden afkomstig uit enig misdrijf. In dit verband is gewezen op CIE processen-verbaal van juli 2005, december 2005, januari 2006 en februari 2006. Ten slotte is er in het bestreden besluit, in navolging van het LBB, op gewezen dat [naam 9], [naam 17], [pandeigenaar 2], [naam 18] en [pandeigenaar 1] worden verdacht van het (medeplegen van) witwassen van geld dat afkomstig is uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen van [naam 18], dat deze personen ook zijn gedagvaard en dat [naam 17] in de periode tussen 1957 en 2005 door de politie 28 keer als verdachte van een strafbaar feit is aangemerkt.

[de burgemeester] heeft in navolging van het LBB geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de uit het Goudsniponderzoek afkomstige informatie te twijfelen, onder meer omdat de CIE processen-verbaal op ambtseed zijn opgemaakt, uitgebreid en gedetailleerd zijn en in grote mate steun vinden in diverse getuigenverklaringen en andere onderzoeksbevindingen. Ook heeft [de burgemeester] in navolging van het LBB waarde gehecht aan de omstandigheid dat de informatie van de FIOD-ECD blijk geeft van een zeer gedegen onderzoek dat een langere periode bestrijkt en dat het onderzoek heeft geleid tot dagvaarding van een groot aantal personen, waarvoor de verdachten in hechtenis hebben gezeten.

Het standpunt van [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2]

17.3. [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] hebben bij het kenbaar maken van hun zienswijzen en bij het maken van bezwaar tegen de (voorgenomen) weigering van de verlenging van de exploitatievergunning aangevoerd dat zij geen stromannen zijn van [naam 18] en dat zij inzichtelijk hebben gemaakt dat zij de aankoop van de panden hebben gefinancierd met geld dat aantoonbaar een legitieme herkomst heeft. Dit betoog hebben zij in beroep herhaald. [pandeigenaar 2] heeft erop gewezen dat zij onder huwelijkse voorwaarden is gehuwd met [naam 17] en dat zij zelf vermogen heeft opgebouwd met haar goed renderende investering in 1999 in een vastgoedproject van Saecken Point Vastgoed B.V. in Almere Stad. [pandeigenaar 2] stelt de winst uit dat project te hebben geïnvesteerd in de panden aan de Achterdam. Haar echtgenoot [naam 17] heeft de onderhandelingen gevoerd omdat hij bevriend is met [naam 2], die via Walburga B.V. eigenaar was van de panden. [naam 9] is als financieel zaakwaarnemer van [naam 2] bij de onderhandelingen betrokken geweest. Aangezien [pandeigenaar 2] onvoldoende eigen middelen had om de totale aankoopsom van [bedrag] voor de panden te financieren, heeft zij de panden samen met haar vriendin [pandeigenaar 1] gekocht. [pandeigenaar 1] heeft in het verleden een relatie gehad met [naam 18] en uit die relatie is een dochter geboren. [pandeigenaar 1] heeft eigen vermogen vergaard door profijtelijke onroerend goed transacties in de jaren 1988-1991 in Laren (N-H) en vervolgens met internationale deviezenhandel. De aankoopsom van de panden is gefinancierd met € 443.395,00 uit de eigen middelen van [pandeigenaar 2], € 143.393,00 uit de eigen middelen van [pandeigenaar 1] en geldleningen onder hypothecaire zekerheid van € 400.000,00 en € 100.000,00, verstrekt door [naam 19] – een zeer goede vriend van [pandeigenaar 1] – respectievelijk door [naam 17]. [naam 19] heeft zijn vermogen verkregen door handel in onroerend goed in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw en het door [naam 17] geleende bedrag is afkomstig uit (een voorschot op) de verkoop van het pand [adres] te [plaatsnaam 2].

Verder hebben [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] erop gewezen dat de rechtbank Amsterdam bij beschikkingen van 26 februari 2008 het beslag op de panden en de daarmee gegenereerde huurinkomsten heeft opgeheven, waarbij onder meer is overwogen dat het Openbaar Ministerie onvoldoende heeft onderbouwd dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] de panden niet met eigen middelen hebben gefinancierd. [pandeigenaar 1] heeft ook gewezen op het vonnis van de rechtbank ‘s–Gravenhage van 26 januari 2005, waarin is geoordeeld over het beslag dat door justitie was gelegd op de saldi van op haar naam staande bankrekeningen waarvan [naam 18] (in één geval) volmachthouder was. De rechtbank heeft bepaald dat de Staat der Nederlanden het in beslag genomen geld aan [pandeigenaar 1] moest restitueren, omdat de Staat had gesteld noch bewezen dat het geld in werkelijkheid aan [naam 18] toebehoort. [pandeigenaar 1] heeft verder gewezen op een vonnis van de rechtbank Alkmaar van 30 maart 2005, waarin de Belastingdienst is bevolen het conservatoire beslag op een boot en bijbehorende trailer op te heffen en de boot aan [pandeigenaar 1] uit te leveren. In dat vonnis is overwogen dat de Belastingdienst onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de boot in werkelijkheid niet aan [pandeigenaar 1], maar aan [naam 18] toebehoort.

[pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] concluderen dat er geen feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat zij in relatie staan tot de in het BIBOB-advies genoemde strafbare feiten, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het advies en het bestreden besluit slechts zijn gebaseerd op vermoedens dat zij in relatie staan tot die strafbare feiten. [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] stellen dat er ook geen gronden zijn om redelijkerwijs te vermoeden dat zij in relatie staan tot die strafbare feiten. In dit verband hebben zij betoogd dat de informatie uit het Goudsniponderzoek moet worden gekwalificeerd als zachte CIE-informatie, die niet wordt ondersteund door andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen. Gelet op de jurisprudentie kan er dan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB.

De beoordeling van het vermoeden van witwassen van drugsgeld van [naam 18]

17.4. Naar aanleiding van hetgeen door [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] in de zienswijzen en de bezwaarschriften over de feiten en omstandigheden voor het vermoeden van witwassen van drugsgeld van [naam 18] is gesteld en aan stukken is overgelegd heeft [de burgemeester] aanvullende vragen gesteld aan het LBB. De rechtbank constateert dat deze aanvullende vragen door het LBB slechts deels en dan ook nog tamelijk summier zijn beantwoord. Zo heeft het LBB over de in rechtsoverweging 17.3. vermelde 3 rechterlijke uitspraken slechts gesteld dat, hoewel het beslag is opgeheven, de vraag of [naam 17] en [naam 19] stromannen zijn van [naam 18] niet inhoudelijk is getoetst. Verder blijkt dat de beantwoording van de gestelde vragen nader onderzoek van de FIOD ECD vergt, welk onderzoek nog door de FIOD-ECD moet worden uitgevoerd. De waarde van de door [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] aangeleverde bewijsstukken is – bij het ontbreken van de overige onderzoeksbevindingen van de FIOD-ECD – door het LBB niet in te schatten en op zijn merites te wegen.

Uit de aanvullende adviezen van het LBB leidt de rechtbank af dat het LBB zich heeft beperkt tot het nogmaals raadplegen van de bronnen zoals die in het eerste advies zijn vermeld. Zoals ter zitting is bevestigd heeft [de burgemeester] in het kader van de volledige heroverweging van zijn besluit in de bezwaarfase geen aanvullend advies gevraagd aan het LBB over de actuele stand van het Goudsniponderzoek. Daardoor is niet duidelijk geworden of eisers nu wel of niet zijn gedagvaard en of de FIOD-ECD al nader onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van de middelen waarmee de panden aan de Achterdam zijn aangeschaft. De aanvullende adviezen van het LBB kunnen dan ook niet worden beschouwd als een volledige herbeoordeling op basis van nieuwe ontwikkelingen in het opsporingsonderzoek.

17.5. De rechtbank heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat [de burgemeester] de HIG heeft ingeschakeld, omdat het LBB tegen zijn beperkingen opliep. Een nieuwe adviesaanvraag aan het LBB heeft [de burgemeester] vanwege het daarmee gemoeide tijdsbeslag niet opportuun geacht. Zoals al is overwogen in rechtsoverweging 16.5., ziet de rechtbank geen ruimte voor [de burgemeester] om naast het LBB andere adviseurs te raadplegen die zich een oordeel vormen over de kwalificatie van de gepleegde feiten als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de rapporten van de HIG niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd, aangezien de HIG zich daarin heeft uitgesproken over het vermoeden van witwassen.

17.6. [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] hebben in beroep – in aanvulling op alle stukken die zij eerder bij hun zienswijze en (nadere) bezwaarschriften hebben gevoegd – enkele volledige processen verbaal en tapverslagen overgelegd, die kennelijk ten grondslag hebben gelegen aan de relaas processen-verbaal waarop het vermoeden van witwassen van drugsgeld is gebaseerd. Uit een op 23 februari 2006 opgemaakt proces-verbaal blijkt dat in juli 2005 via één informant is meegedeeld dat er vermoedelijk een bedrag van meer dan 5 miljoen euro is betaald door de “bouwvakker” en [naam 18] voor het onroerend goed aan de Achterdam te Alkmaar. Uit een eveneens op 23 februari 2006 opgemaakt proces-verbaal blijkt dat in februari 2006 via één informant is meegedeeld dat de belangen van de prostitutiepanden aan de Achterdam te Alkmaar van [naam 11] na zijn overlijden zijn overgegaan naar [naam 18] en dat [naam 9] hierin een rol heeft gespeeld. In beide processen-verbaal is vermeld dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden gegeven. Ook hebben [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] een kopie overgelegd van de volledige verklaring die [pandeigenaar 2] op 10 juli 2007 heeft afgelegd tegenover verbalisanten van de Belastingdienst/FIOD-ECD, welke verklaring kennelijk eveneens ten grondslag heeft gelegen aan de relaas processen verbaal waarop het vermoeden van witwassen van drugsgeld is gebaseerd. Ten slotte hebben zij brieven van de strafrechtadvocaten van [naam 18] en [naam 17] overgelegd van 14 respectievelijk 15 september 2009, waarin wordt verklaard dat [naam 18] en [naam 17] tot op heden niet zijn gedagvaard in het kader van het Goudsniponderzoek.

17.7. Het voorgaande in aanmerking genomen en gezien de hierna volgende overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit een voldoende feitelijke grondslag mist. Gelet op het advies van het LBB, hetgeen daartegen is ingebracht en de reactie daarop van het LBB in de aanvullende adviezen is onvoldoende aannemelijk dat de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 met drugsgeld van [naam 18] zijn aangeschaft en er aldus sprake is van het (voortdurende) strafbare feit witwassen dat het ernstige gevaar oplevert als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB.

17.8. De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats dat in de relaas processen-verbaal geen directe aanwijzingen zijn te vinden voor de aanname dat de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 zijn aangekocht met geld dat afkomstig is van de drugshandel van [naam 18]. Voor zover deze aanname is gebaseerd op de door [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] overgelegde processen-verbaal die op ambtseed zijn opgemaakt op 23 februari 2006, overweegt de rechtbank dat die informatie nooit kan zien op de aankoop van voornoemde panden op 15 januari 2007. De informatie is immers ruim vóór de aankoopdatum verstrekt. De tapverslagen bevatten evenmin directe of indirecte aanwijzingen voor de aanname dat de aankoop is geschied met drugsgeld van [naam 18]. Uit een observatie blijkt weliswaar dat in januari 2007 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [naam 9], [naam 17], [pandeigenaar 2], [pandeigenaar 1] en [naam 18], maar uit diezelfde observatie blijkt dat [naam 18] in de auto is blijven zitten terwijl de overige personen naar de notaris gingen. Uit het dossier wordt niet duidelijk wanneer de doorzoeking van de woning van [naam 18] heeft plaatsgevonden, maar het lijkt erop dat dit medio 2007 – en dus ruimschoots na de aankoop van de panden – is gebeurd. De bevindingen van deze doorzoeking geven, los van de exacte datum waarop de doorzoeking heeft plaatsgevonden, geen directe aanwijzing dat de panden in werkelijkheid ten behoeve van [naam 18] en met aan hem toebehorend drugsgeld zijn gekocht.

17.9. De rechtbank overweegt daartoe in de tweede plaats dat ook de op 10 juli 2007 door [naam 17] en [pandeigenaar 2] afgelegde verklaringen geen directe aanwijzingen bevatten voor de aanname dat de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 zijn aangekocht met geld dat afkomstig is van de drugshandel van [naam 18] of dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] als stromannen zijn opgetreden voor [naam 18]. Hieruit blijkt slechts dat [pandeigenaar 2] op advies van haar echtgenoot [naam 17] de panden heeft gekocht. Uit deze verklaringen blijkt verder dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] zich ervan bewust waren dat de investering zag op prostitutiepanden aan de Achterdam, wat zij – vanwege het gedogen van prostitutie – als een risicovolle, maar goede investering zagen. [pandeigenaar 2] wist blijkens haar verklaring dat er taxatierapporten waren opgemaakt en dat haar deel van de aankoop tussen de € 500.000,00 en € 520.000,00 lag en heeft de indeling van de panden op papier gezien. Verder blijkt uit de verklaringen dat [naam 17] met onder meer [naam 2] de onderhandelingen heeft gevoerd. Dat uit het onderzoek niet blijkt van enige betrokkenheid van [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] bij de aankoop, zoals in het bestreden besluit (p. 26) is gesteld, kan de rechtbank dan ook niet volgen. De opmerking in het bestreden besluit dat [pandeigenaar 2] heeft verklaard dat [naam 18] bij de aankoop bij de transactie betrokken is geweest (p. 27) is naar het oordeel van de rechtbank volledig uit zijn verband gerukt, nu [pandeigenaar 2] slechts heeft verklaard dat [naam 18] geen verdere rol heeft gespeeld bij de aankoop dan dat hij [pandeigenaar 1] naar de notaris heeft gebracht en dat hij zelf in ieder geval niet bij de notaris aanwezig was. De rechtbank stelt vast dat die verklaring overeenkomt met de observatie.

17.10. Verder overweegt de rechtbank dat uit het tweede nadere advies van het LBB blijkt dat door de FIOD-ECD (nog) geen onderzoek is gedaan naar de in beslag genomen stukken en dat het LBB niet in staat is geweest de door [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] aangeleverde gegevens in te schatten en op zijn merites te wegen. De rechtbank leidt hieruit af dat er nog geen onderzoeksresultaten zijn over de herkomst van de middelen waarmee de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 zijn aangeschaft. Het ontbreken van deze onderzoeksresultaten klemt temeer, nu [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] gemotiveerd, gedetailleerd en met stukken (waaronder aktes van de door hen genoemde onroerend goed transacties) onderbouwd hebben gesteld dat zij de panden hebben aangekocht met geld met een legale herkomst.

Daar komt nog bij dat de rechtbank Amsterdam in de beschikkingen van 26 februari 2008 in een procedure als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering het beslag op de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 heeft opgeheven, omdat de rechtbank op basis van de op dat moment voorliggende stukken van oordeel was dat het Openbaar Ministerie onvoldoende had onderbouwd dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] de panden niet met eigen middelen hebben gefinancierd. Het toetsingscriterium dat de rechtbank daarbij heeft moeten hanteren is ‘of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken’. De overweging in het bestreden besluit (p. 17) dat de rechtbank Amsterdam in de beschikkingen van 26 februari 2008 niet inhoudelijk heeft getoetst of onder meer [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] stromannen van [naam 18] zijn, is dan ook feitelijk onjuist. Ook in de uitspraak van de rechtbank ‘s–Gravenhage van 26 januari 2005 en de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 30 maart 2005 is niet aangenomen dat [naam 18] de daadwerkelijke eigenaar is van goederen die op naam staan van [pandeigenaar 1].

17.11. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de aanname dat de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 zijn aangekocht met geld dat afkomstig is van de drugshandel van [naam 18] en dat [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2] voor hem als stromannen optreden enkel berust op vermoedens. De verklaringen en (CIE-)informatie waar [de burgemeester] zich in navolging van het LBB op baseert, leveren geen directe aanwijzingen op dat deze panden zijn aangeschaft met drugsgeld van [naam 18]. Gelet op de gemotiveerde en goed gedocumenteerde weerspreking van die vermoedens door [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2], heeft [de burgemeester] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen achten dat de panden aan de Achterdam 20, 22, 24 en 26 met geld met een criminele herkomst zijn aangeschaft. Ook heeft [de burgemeester] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen achten dat er reeds witwaspraktijken plaatsvinden die het ernstig gevaar opleveren dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Er is derhalve onvoldoende grond om aan te nemen dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB.

Ten aanzien van de a-grond

18.1. Zoals volgt uit rechtsoverweging 13.4., is de rechtbank van oordeel dat onder het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB gepleegde strafbare feit waaruit verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen kunnen worden benut, niet het strafbare feit witwassen als zodanig kan worden verstaan. De rechtbank begrijpt het standpunt van [de burgemeester] aldus, dat in dat geval onder de gepleegde strafbare feiten als bedoeld in de a-grond moeten worden verstaan de Heinekenontvoering waarvoor onder meer [naam 11] en [naam 12] zijn veroordeeld en de drugshandel waarvoor [naam 18] in 1998 is veroordeeld. Niet in geschil is dat deze strafbare feiten zijn gepleegd.

Voor zover [de burgemeester] zich op het standpunt heeft gesteld dat er ernstig gevaar is dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om verkregen voordelen te benutten uit deze strafbare feiten overweegt de rechtbank als volgt. [de burgemeester] heeft daartoe gesteld, zo begrijpt de rechtbank, dat [de exploitant] in relatie staat tot deze strafbare feiten door middel van een zakelijk samenwerkingsverband met de (mogelijke) ontvoerders van Heineken en met [naam 18] in hun hoedanigheid van werkelijke eigenaren van de panden aan de Achterdam. Uit het BIBOB-advies volgt echter niet dat [naam 2] bij de ontvoering van Heineken betrokken is geweest. Verder heeft [de burgemeester], zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 16 en 17 is overwogen, niet aannemelijk kunnen achten dat de ontvoerders van Heineken ([naam 12] en [naam 11]) en [naam 18] de daadwerkelijke eigenaren zijn of waren van de panden. Het BIBOB-advies bevat ook geen andere feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de ontvoerders van Heineken en [naam 18] (op andere wijze) enige invloed hebben of kunnen uitoefenen op de exploitatie door [de exploitant].

De rechtbank is dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [de exploitant] in een zakelijk samenwerkingsverband staat met de ontvoerders van Heineken en met [naam 18]. De ontvoering van Heineken en de drugshandel waarvoor [naam 18] in 1998 is veroordeeld kunnen daarom niet leiden tot het aannemen van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB, omdat niet aannemelijk is dat [de exploitant] daarmee in relatie staat.

18.2. Voor zover [de burgemeester] zich op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de veroordelingen van [naam 9] in de jaren 1995, 1997 en 1999 ernstig gevaar bestaat zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB heeft [de burgemeester] daarvoor geen nadere feiten en omstandigheden gesteld en blijken daarvoor ook geen aanwijzingen in het BIBOB advies. Ook die strafbare feiten kunnen dus niet leiden tot de weigering van de verlenging van de exploitatievergunning op de a-grond.

De slotsom

Het besluit tot weigering van de verlenging van de exploitatievergunning

19. Uit voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de bevindingen van het LBB, zoals ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet BIBOB. De weigering van de verlenging van de exploitatievergunning had daarom niet op de adviezen van het LBB mogen worden gebaseerd. Dit betekent dat de beroepen gegrond zijn, omdat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd en [de burgemeester] zich er onvoldoende van heeft vergewist of de adviezen van het LBB zorgvuldig tot stand zijn gekomen en de door hem overgenomen conclusies kunnen dragen. Het in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering van de verlenging van de exploitatievergunning moet daarom worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet in dit verstrekkende oordeel tevens aanleiding om de in het primaire besluit vervatte weigering van de verlenging van de exploitatievergunning op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te schorsen tot zes weken nadat opnieuw op de bezwaarschriften is beslist. [de burgemeester] moet een nieuw besluit op de bezwaren nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de weigering van de verlenging van de exploitatievergunning.

De bestuursdwangaanzeggingen

20. De rechtbank stelt vast dat de aanzeggingen bestuursdwang, zoals gewijzigd bij besluit van 22 juli 2009, direct samenhangen met het besluit tot weigering van de verlenging van de exploitatievergunning. Nu het in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering van de verlenging van de exploitatievergunning wordt vernietigd en de in het primaire besluit vervatte weigering van de verlenging van de exploitatievergunning wordt geschorst, moeten de bestuursdwangaanzeggingen vanwege een ondeugdelijke motivering hetzelfde lot ten deel vallen. De beroepen zijn dus ook in zoverre gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit van 23 juni 2009 en het besluit van 22 juli 2009 geheel moeten worden vernietigd en dat de primaire besluiten van 27 oktober 2008 in hun geheel moeten worden geschorst tot zes weken nadat opnieuw op de bezwaarschriften is beslist.

De proceskosten

21. Bij deze beslissing is er aanleiding [de burgemeester] te veroordelen in de kosten die eisers voor de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,00 (2x € 483,00), voor elk beroep afzonderlijk. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als zwaar.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de besluiten van [de burgemeester] van 23 juni 2009 en 22 juli 2009;

- bepaalt dat [de burgemeester] een nieuw besluit op de bezwaren moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 27 oktober 2008 en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken nadat de nieuw te nemen beslissing op bezwaar is bekendgemaakt;

- bepaalt dat [de burgemeester] aan eisers het griffierecht ten bedrage van 2 x € 297,00 voor [de exploitant], 2 x € 150,00 voor [pandeigenaar 1] en [pandeigenaar 2], en 2 x € 297,00 voor Cesar e.a.

vergoedt;

- veroordeelt [de burgemeester] in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00, voor elk beroep afzonderlijk;

- bepaalt dat de betaling van € 2.898,00 (3x € 966,00) dient te worden gedaan aan eisers.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Blokland, voorzitter, mr. drs. W.P. van der Haak en mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2009.

griffier voorzitter

Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en [de burgemeester] hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.