Rechtbank Breda, 03-05-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:4235 BA4866, AWB- 06_1519 WW
Rechtbank Breda, 03-05-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:4235 BA4866, AWB- 06_1519 WW
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 3 mei 2007
- Datum publicatie
- 10 mei 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BA4866
- Zaaknummer
- AWB- 06_1519 WW
Inhoudsindicatie
Afschaffing vervolguitkering WW met terugwerkende kracht. Geen strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM (anders: Rb Assen LJN AY4156). Geen toetsing wet in formele zin aan rechtzekerheids- en vertrouwensbeginsel. Deze beginselen zijn evenmin geschonden in de door UWV genomen besluiten.
Uitspraak
uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 06 / 1519 WW
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde [naam gemachtigde eiser],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda),
verweerder,
1. Het procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 maart 2006 (bestreden besluit), inzake het recht op een vervolguitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 juli 2006, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder [medewerker verweerder].
Na behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde schriftelijke inlichtingen in te winnen bij partijen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
2. De beoordeling
De feiten
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op [geboortedatum], was voor onbepaalde tijd in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats werkgever] (werkgever) in de functie van elektromonteur.
Op 24 september 2002 is eiser uitgevallen als gevolg van gewrichtsklachten. Bij besluit van 18 september 2003 is aan eiser met ingang van 23 september 2003 een gedeeltelijke uitkering toegekend krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Op 19 september 2003 heeft eiser een aanvullende WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 1 oktober 2003 heeft verweerder aan eiser een loongerelateerde uitkering toegekend voor de periode van 23 september 2003 tot en met 22 maart 2006. Na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering heeft eiser recht op een vervolguitkering van 23 maart 2006 tot en met 22 maart 2008.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser beëindigd wegens werkhervatting per 6 september 2005. Op 18 oktober 2005 is eiser wegens ziekte uitgevallen. Verweerder heeft eiser met ingang van 12 december 2005 hersteld verklaard in het kader van de Ziektewet (ZW). Eiser heeft voortzetting van zijn WW-uitkering verzocht.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn loongerelateerde uitkering met ingang van 6 december 2005 wordt voortgezet. Als er niets in eisers situatie verandert, zal de loongerelateerde uitkering lopen tot en met 15 juni 2006.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij tevens recht heeft op een vervolguitkering.
Bij besluit van 25 januari 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het besluit van 9 januari 2006 komt te vervallen en dat hij na afloop van de loongerelateerde uitkering nog tot en met 15 juni 2008 recht heeft op vervolguitkering.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat is gebleken dat hem ten onrechte een vervolguitkering is toegekend na het bereiken van de maximale duur van de loongerelateerde uitkering. Het besluit van 25 januari 2006 komt dan ook te vervallen voor dat gedeelte dat betrekking heeft op het recht op de vervolguitkering.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
De beroepsgronden
2.2 Eiser heeft - samengevat - aangevoerd dat de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag thans nog voor kan liggen, nu het recht op vervolguitkering door verweerder ineens wordt herzien. Volgens het overgangsrecht bestaat recht op vervolguitkering als de dienstbetrekking eindigt na 11 augustus 2003, terwijl het dienstverband voor die datum is opgezegd. Op 28 juli 2003 is het dienstverband telefonisch beëindigd. Voor zover de dienstbetrekking na 11 augustus 2003 geëindigd zou zijn, stelt eiser dat deze in ieder geval op 28 juli 2003 door de werkgever is opgezegd. Voor het geval de rechtbank eiser hierin niet volgt, heeft eiser het volgende naar voren gebracht. Nu de wet wijziging WW in verband met de afschaffing van de vervolguitkering pas op 19 december 2003 is vastgesteld en de publicatie in de Staatscourant (de rechtbank leest: Staatsblad) ruim na september 2003 heeft plaatsgevonden zijn de artikelen 48, 49 en 50 van de WW (oud) nog volledig op eiser van toepassing. In dit verband wordt gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AV40I 5. De handelwijze van verweerder is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, détournement de pouvoir, het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Ten slotte stelt eiser dat in zijn situatie sprake is van dringende redenen en bijzondere omstandigheden die nopen tot het toekennen van een vervolguitkering.
De van belang zijnde wets- en verdragsbepalingen
2.3 Ingevolge artikel 15 van de WW, zoals dat artikel tot en met 31 december 2003 luidde, had de werknemer die werkloos was met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering.
Bij Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 2003, 546), welke wet op 1 januari 2004 in werking is getreden, is bovengenoemd artikel 15 gewijzigd.
In het nieuwe artikel 15 van de WW, zoals dat sindsdien luidt, is bepaald dat de werknemer die werkloos is met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen recht heeft op loongerelateerde uitkering.
In artikel 16, eerste lid onder a en b, van de WW is bepaald dat werkloos is de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
In het per 1 januari 2004 van kracht zijnde artikel 130h van de WW is een overgangsbepaling opgenomen. Deze komt er, kort gezegd, op neer dat de oude bepalingen omtrent de vervolguitkering van toepassing blijven op een recht op uitkering:
a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;
b. dat is ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum;
c. dat is ontstaan als gevolg van ontbinding door de rechter van de dienstbetrekking, indien de datum waarop de ontbinding is uitgesproken is gelegen voor de in onderdeel a genoemde datum.
Artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) luidt:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Artikel 14 van het EVRM luidt:
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
De omvang van het geschil
2.4 De rechtbank stelt vast dat het onderhavige geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat eiser na het bereiken van de maximale duur van de Loongerelateerde uitkering op 15 juni 2006 geen recht heeft op vervolguitkering.
Eerste werkloosheidsdag; overgangsrecht
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat zijn arbeidsovereenkomst op 28 juli 2003 telefonisch is beëindigd. Mocht de rechtbank eiser daarin niet volgen, dan stelt eiser subsidiair dat de arbeidsovereenkomst feitelijk in elk geval na 11 augustus 2003 is beëindigd, maar dat de opzegging reeds op 28 juli 2003 heeft plaatsgevonden. Eiser verbindt daaraan de conclusie dat hij volgens het overgangsrecht (artikel 130h, eerste lid, onder a, dan wel onder b, van de WW) recht houdt op een vervolguitkering.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de eerste werkloosheidsdag bepalend is om te kunnen beoordelen of eiser recht heeft op een vervolguitkering. Volgens verweerder staat vast dat eiser tot 23 september 2003 loon heeft ontvangen van zijn werkgever. Op 23 september 2003 is eiser voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt geacht en is de doorbetaling van loon gestopt omdat er bij de werkgever geen ander werk beschikbaar was. Volgens verweerder voldoet eiser daarmee eerst op 23 september 2003 aan alle voorwaarden voor het recht op WW-uitkering. Eiser heeft niet aangetoond dat op 28 juli 2003 de arbeidsovereenkomst is beëindigd, noch dat op die datum de aanzegging van de opzegging van de dienstbetrekking heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser eerst per 23 september 2003 werkloos in de zin van artikel 16 van de WW is geworden. Op het aanvraagformulier WW heeft eiser geschreven dat hij vanaf 7 maart 1988 tot 23 september 2003 werkzaam is geweest bij werkgever en dat tot laatstgenoemde datum het loon volledig is doorbetaald. Daarmee Iaat zich niet verenigen eisers stelling dat hij vanaf 28 juli 2003 geen reguliere loondoorbetaling heeft ontvangen maar enkel een betaling van gereserveerd loon, zoals vakantiegeld en eindejaarsuitkering. Eisers stelling is daarom niet aannemelijk. De rechtbank kan eiser ook niet volgen in zijn stelling dat de dienstbetrekking op 28 juli 2003 is opgezegd. Eiser heeft geen datum genoemd waartegen de dienstbetrekking zou zijn opgezegd en ook overigens zijn stelling niet met een begin van bewijs aannemelijk gemaakt.
Uit het voorgaande volgt, dat eiser niet op grond van het overgangsrecht recht heeft op een vervolguitkering.
Bekendmaking en terugwerkende kracht
2.6 Uitgaande van de eerste werkloosheidsdag van 23 september 2003 heeft eiser betoogd, dat de vervolguitkering eerst bij wet van 19 december 2003 is afgeschaft en dat die wet per 1 januari 2004 in werking is getreden. Volgens eiser heef de wetgever hiermee alle regels met betrekking tot behoorlijk bestuur overtreden en zijn de artikelen 48, 49 en 50 van de WW (oud) daardoor nog steeds op hem van toepassing, zodat hij recht heeft op een vervolguitkering. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2006, LJN AV4015, inzake de afschaffing van de PC privé-regeling. De rechtbank maakt uit eisers betoog op, dat hij van mening is dat de wetgever in strijd met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door met terugwerkende kracht de vervolguitkering af te schaffen.
Uit artikel 88 van de Grondwet vloeit voort dat een wet niet eerder in werking treedt dan nadat deze is bekendgemaakt. Volgens artikel 3 van de Bekendmakingswet geschiedt de bekendmaking van (onder andere) wetten door plaatsing in het Staatsblad. Deze voorschriften laten echter onverlet, dat de formele wetgever in beginsel de bevoegdheid heeft terugwerkende kracht te verbinden aan een op juiste wijze bekendgemaakte wet, zoals ook hier is gebeurd.
Het is de rechter niet toegestaan de wet in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel (vgl. HR 14 april 1989, AB 1989, 207, het Harmonisatiewet-arrest). Eisers beroep daarop kan dan ook niet slagen. Wel is het de rechter toegestaan de formele wet te toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepalingen, zoals artikel (14 EVRM in samenhang met artikel) 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waartoe de rechtbank hierna zal overgaan.
Is sprake van `possession' in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
2.7 Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient onder de term `possessions' in artikel 1 van het Eerste Protocol niet alleen te worden verstaan bestaande bezittingen (`existing possessions'), maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting (`legitimate expectation') heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet warden beschouwd als een `possession' (vgl. EHRM 22 augustus 2006, Beshiri vs. Albania, 7352103).
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het door eiser geclaimde recht op vervolguitkering moet worden aangemerkt als een bestaande bezitting. Daarvan zal sprake zijn als het recht op vervolguitkering op 1 januari 2004 voor eiser opeisbaar was.
Volgens artikel 15 van de WW (oud) heeft de werknemer die werkloos is recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Aangenomen wordt dat het recht op uitkering in de zin van de WW (oud) moet worden aangemerkt als één recht in twee fasen, en niet als twee verschillende rechten. Uit het recht op WW-uitkering vloeien voor verweerder twee verplichtingen voort: verweerder dient aan de werknemer zowel een loongerelateerde als een vervolguitkering te betalen. Dat wil echter niet zeggen dat beide uitkeringen opeisbaar zijn als het recht op WW-uitkering geldend is gemaakt. Volgens artikel 48 van de WW (oud) gaat de vervolguitkering in zodra het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt. Daarmee is de volguitkering aan te merken als een uitkering onder opschortende tijdsbepaling: pas nadat de termijn van de loongerelateerde uitkering is verstreken komt de vervolguitkering tot uitbetaling. Bij besluit van 1 oktober 2003 is eiser een loongerelateerde uitkering toegekend en per 23 maart 2006 een vervolguitkering. Per 1 januari 2004 was de vervolguitkering voor eiser dan ook niet opeisbaar. Vanwege het ontbreken van deze opeisbaarheid wordt eiser geen uitkering ontnomen die op dat moment al werd betaald. Er is daarom geen sprake van een bestaande bezitting.Vervolgens dient de vraag te warden beantwoord of eiser de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat het recht op vervolguitkering zou worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan. Bij besluit van 1 oktober 2003 is eiser het recht op vervolguitkering (onder opschortende tijdsbepaling) toegekend op basis van de wet zoals die tot 1 januari 2004 in werking was. Eisers recht op vervolguitkering was tot 1 januari 2004 voldoende bepaalbaar.
Verweerder heeft nog aangevoerd dat geen sprake is van `possession' als het gaat om een voorwaardelijke aanspraak op uitkering. Dit standpunt is onjuist, omdat uit de hiervoor genoemde rechtspraak van het EHRM volgt dat daarvan slechts sprake kan zijn bij een voorwaardelijke claim die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan. Bepalend hiervoor dient de situatie tot 1 januari 2004 te zijn, omdat op 1 januari 2004 de wet is gewijzigd. Tot 1 januari 2004 is niet gebleken dat eisers recht op vervolguitkering is komen te vervallen. Hij voldeed volgens de toen geldende wetgeving aan de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen.
De conclusie is dat eisers recht op vervolguitkering bij wijze van bestaande aanspraak moet worden aangemerkt als `possession' in de zin van artikel 1 Eerste Protocol, alsmede dat hem deze aanspraak per 1 januari 2004 is ontnomen. Daarmee rijst de vraag of deze inbreuk op een bestaande aanspraak is toegestaan.
Inbreuk op bestaande aanspraak toegestaan?
2.8 Volgens de tweede volzin van artikel 1 Eerste Protocol zijn inbreuken op bestaande aanspraken slechts toegestaan onder de daarin opgesomde voorwaarden. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of er een rechtvaardig evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Hierbij komt de Staat een ruime `mangin of appreciation' toe. In aanvulling hierop moet warden getoetst of de inbreuk proportioneel is, dat wil zeggen dat er een rechtvaardig evenwicht dient te bestaan tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Bij de keuze van de middelen ter realisering van het beoogde doel komt de Staat eveneens een `wille margin of appreciation' toe. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (`an individual and excessive burden') dient te dragen. Bij de beoordeling hiervan kan van belang zijn of het individu een bepaalde vorm van compensatie ontvangt en van welke omvang. Echter, het ontbreken van een compenserende voorziening betekent nog niet dat reeds hierom de inbreuk op een eigendomsrecht of een bestaande aanspraak ontoelaatbaar is. Eerst zal namelijk moeten worden vastgesteld of het individu door de inbreuk op zijn recht of aanspraak een onevenredig zware last draagt. Daarvan kan sprake zijn als het individu behoort tot een onevenredig kleine groep die door de maatregel wordt getroffen, vergeleken bij een vergelijkbare groep die niet wordt getroffen door een inbreuk op een recht of aanspraak (vgl. EHRM 6 januari 2005, `Hoogendijk', LJN AS8911, EHRM 30 juni 2005, Jahn e.a. vs. Duitsland, nrs. 46720199, 72203/01 en 72552101, en EHRM 22 september 2005, `Goudswaard-van der Lans', LJN AU6248).
De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien, namelijk de hiervoor genoemde Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 2003, 546).Voorts is de rechtbank van oordeel dat de inbreuk een gerechtvaardigd algemeen belang dient. In de memorie van toelichting (TK 2003-2004, 29268, nr. 3, p. 1) wordt hierover het volgende opgemerkt:
"De regering wil meer mensen aan het werk, groei van het nationale inkomen en beheersing van de staatsschuld om de lasten van de vergrijzing te kunnen betalen. (...) Als gevolg van de voorziene toename van de werkloosheid zal het beroep op de Werkloosheidswet (WW) zonder nader beleid stijgen van ]60.000 uitkeringsjaren in 2002 tot 340.000 uitkeringsjaren in 2007. De regering is zeer verontrust over deze ontwikkeling. Alle inspanningen moeten dan ook gericht zijn op herstel van de werkgelegenheid en beperking van de werkloosheid. Om dit te bereiken moet, in aanvulling op de loonkostenmatiging, de regering zelf ook maatregelen treffen om de stijging van de collectieve lasten te beperken. Beperking van de collectieve lasten verbetert immers de structuur van de Nederlandse economie en verbetert daarmee voor iedereen het perspectief op werk."
Hieruit kan worden opgemaakt dat de hier bestreden wijzigingswet vooral de strekking heeft de overheidsuitgaven te beperken. Gelet op de ruime `margin of appreciation' die de Staat volgens het EHRM toekomt, dient het algemene belang van de beperking van die overheidsuitgaven zwaarder te wegen dan het belang van eiser bij het behoud van zijn vervolguitkering.
Ten aanzien van het vereiste van proportionaliteit overweegt de rechtbank het volgende. Het gekozen middel bestaat in de situatie van eiser uit de ontneming van een aanspraak op vervolguitkering; het doel is de beperking van de overheidsuitgaven. Omdat ook hier volgens het EHRM rekening moet worden gehouden met een ruime `margin of apprecation' voor de Staat, is in beginsel voldaan aan de proportionaliteitsrelatie tussen doel en middel: het afschaffen van de vervolguitkering draagt bij aan de beperking van de overheidsuitgaven en dat is op zichzelf niet onaanvaardbaar. Het is echter de vraag of eiser door het ontnemen van zijn aanspraak op vervolguitkering wordt getroffen door een onevenredig zware last. Hierbij dient te worden onderzocht of eiser behoort tot een onevenredig kleine groep, vergeleken bij degenen aan wie in 2003 voor het eerst een WW-uitkering met inbegrip van een vervolguitkering is toegekend.
In de memorie van antwoord (EK 2003-2004, 29268, p. 9) is opgenomen dat extrapolatiecijfers van het UWV laten zien dat er in de periode tussen half augustus 2003 en 1 januari 2004 ongeveer 158.000 nieuwe uitkeringen verstrekt zouden worden, waarvan 106.000 betrekking hebben op een loongerelateerde uitkering en waarvoor dus in beginsel ook aanspraak op een vervolguitkering bestaat. Verweerder heeft medegedeeld dat in 2004 op basis van een jaargemiddelde 308.000 WW-gerechtigden uitkering hebben ontvangen. De rechtbank gaat uit van de voor eiser gunstige aanname dat al deze WW-gerechtigden aanspraak zouden kunnen maken op een vervolguitkering. Aannemelijk is dat het jaargemiddelde 2004 van 308.000 WW-gerechtigden voor de hier van belang zijnde toetsing een betrouwbare indicatie geeft van het jaargemiddelde in 2003.
Daarvan uitgaande kan niet worden gezegd dat uit de verhouding 106.000 : 308.000 voortvloeit dat eiser behoort tot een onevenredig kleine groep van 106.000 WW-gerechtigden van wie de aanspraak op vervolguitkering is ontnomen, vergeleken bij de groep van 308.000 WW-gerechtigden die hun aanspraak op vervolguitkering zouden behouden. Eiser wordt daarom niet onevenredig zwaar getroffen door afschaffing van de vervolguitkering. Dat geen specifiek compenserende voorziening is getroffen is dan ook niet van belang. Bovendien merkt de rechtbank op, dat eiser desnoods een beroep kan doen op de Wet werk en bijstand indien hij, door de afschaffing van de vervolguitkering, niet meer in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. Uit het genoemde arrest `Hoogendijk' van het EHRM volgt, dat de mogelijkheid een bijstandsuitkering te kunnen aanvragen ter compensatie van een andere, ontnomen uitkering in beginsel in de weg zal staan aan de conclusie dat de betrokkene een onevenredig zware last moet dragen. Volgens het Eï-l:RM doet daaraan niet af, dat voor het verkrijgen van een bijstandsuitkering andere voorwaarden gelden, zoals een vermogenstoets.
De conclusie van het voorgaande is, dat de inbreuk op eisers aanspraak op vervolguitkering toegestaan is.
Artikel 14 EVRM
2.9 Eiser heeft ook nog een beroep gedaan op artikel 14 EVRM. De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen dat artikel 14 EVRM hier relevant is. Door het afschaffen van de vervolguitkering ontstaat weliswaar een onderscheid met de groep WW-gerechtigden die het recht op vervolguitkering behouden, maar de toelaatbaarheid van de afschaffing is hiervoor behandeld bij de toetsing aan artikel 1 Eerste Protocol. Niet is gebleken dat eiser de vervolguitkering is onthouden door wetgeving die een verboden onderscheid maakt naar geslacht, ras of een van de andere gronden die in artikel 14 EVRM worden genoemd. Het beroep op artikel 14 EVRM wordt dan ook verworpen.
Herleving van het recht op uitkering
2.10 Nu de afschaffing van de vervolguitkering in het geval van eiser de rechterlijke toets kan doorstaan, moet worden geconcludeerd dat eiser vanaf 1 januari 2004 definitief geen aanspraak meer had op een vervolguitkering. De vervolguitkering kon na zijn tijdelijke werkonderbreking van 6 september 2005 tot 6 december 2005 reeds hierom niet meer herleven.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
2.11 Eiser heeft naar voren gebracht, dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door bij besluit van 25 januari 2006 een vervolguitkering toe te kennen en deze vervolgens bij besluit van 31 januari 2006, waarbij werd teruggekomen van het besluit van 25 januari 2006, te weigeren.
Volgens vaste jurisprudentie kan een bestuursorgaan een fout herstellen, tenzij het daarbij in strijd komt met regels van geschreven of ongeschreven recht (vgl. CRvB 19 juli 2001, LJN AB3125). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. Verweerder heeft het onjuiste besluit binnen een week gecorrigeerd, hetgeen aanvaardbaar is (vgl. CRvB 27 november 2003, LJN AN9836). Voorts is niet aannemelijk dat eiser door de correctie financieel nadeel heeft opgelopen, nu de vervolguitkering op beide data nog niet opeisbaar was, immers eerst per 15 juni 2006 zou worden uitbetaald. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel, zodat deze beroepsgrond wordt verworpen.
Dringende redenen en bijzondere omstandigheden
2.12 Eiser heeft een beroep gedaan op dringende redenen en bijzondere omstandigheden, op grond waarvan hij niettemin aanspraak maakt op een vervolguitkering. De WW biedt echter niet de mogelijkheid op deze gronden een vervolguitkering toe te kennen. Voor zover eiser heeft bedoeld dat in zijn situatie sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden, dat toepassing van de wet zou leiden tot een onredelijke uitkomst die de wetgever niet kan hebben bedoeld, overweegt de rechtbank dat hiervan niet is gebleken. Ook deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.13 Nu geen van de beroepsgronden slaagt is de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.14 Vanwege de ongegrondverklaring van het beroep is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling..
3. De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. A.G.M. Zander, J.G.M. Wouters en P.H.J.G. Romers, rechters, en door mr. Zander, voorzitter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: