Rechtbank Den Haag, 30-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9553, AWB - 20 _ 3167
Rechtbank Den Haag, 30-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9553, AWB - 20 _ 3167
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 september 2020
- Datum publicatie
- 14 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:9553
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 3167
Inhoudsindicatie
Eiser heeft beroepen 'niet tijdig beslissen' ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen om bijzondere bijstand. Op het moment dat eiser deze beroepen instelde, had hij de besluiten echter al ontvangen. De beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3167, SGR 20/3169, SGR 20/3196, SGR 20/3205, SGR 20/3343, SGR 20/3162, SGR 20/3351, SGR 20/3188, SGR 20/3159, SGR 20/3153
tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD), verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).
Procesverloop
Eiser heeft beroepen ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen om bijzondere bijstand voor reiskosten, de kosten van het griffierecht, de kosten van het griffierecht in een procedure in hoger beroep, zijn bezwaren tegen een terugvordering woonkostentoeslag en zijn bezwaren tegen een weigering om een correctie van een verrekening uit te voeren.
Verweerder heeft verweerschriften, aanvullende verweerschriften en nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft eiser en verweerder bij aangetekende brief van 30 juli 2020 uitgenodigd voor de zitting op 25 augustus 2020.
Eiser heeft op 17 augustus 2020 verzocht om de behandeling ter zitting in alle zaken uit te stellen.
Dat verzoek is bij brief van 18 augustus 2020 afgewezen.
Op 25 augustus 2020 om 09.30 uur is de behandeling ter zitting aangevangen.
Bij aanvang van de zitting heeft eiser de zittingsrechter gewraakt, waardoor de behandeling ter zitting is geschorst.
Het wrakingsverzoek is door de wrakingskamer op 25 augustus 2020 afgewezen.
Onmiddellijk na de voortzetting van het onderzoek ter zitting om 12.20 uur op 25 augustus 2020, heeft eiser de zittingsrechter opnieuw gewraakt.
De behandeling ter zitting is daardoor geschorst.
De wrakingskamer heeft het tweede wrakingsverzoek op 31 augustus 2020 behandeld en op diezelfde datum afgewezen. Daarbij is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaken niet in behandeling zal worden genomen.
Eiser en verweerder zijn op 3 september 2020 per e-mail (vanaf het e-mailadres van de griffier) en per post uitgenodigd voor de voortzetting van de behandeling ter zitting in alle zaken op 9 september 2020 om 11.00 uur, aansluitend op een eerdere zitting tussen partijen op diezelfde dag.
Eiser is ter zitting van 9 september 2020 niet verschenen. Verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting in alle zaken op 9 september 2020 om 11.45 uur gesloten.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Procesrechtelijk
Nadat het onderzoek ter zitting op 9 september 2020 door de rechtbank is gesloten, heeft de rechtbank om 11.50 uur kennis genomen van een door eiser op 9 september 2020 om 05.28 uur per e-mail bij de rechtbank (op een algemeen emailadres van Team bestuursrecht 1) ingediend aanhoudingsverzoek. Eiser schrijft letterlijk:
“Hierbij informeer ik uw rechtbank dat ik om gezondheidsredenen zelf niet in staat ben om aanwezig te zijn bij deze zitting. Ook om die reden zou ik graag een advocaat als gemachtigde willen sturen om mijn belangen te behartigen. Maar omdat het mij ten enenmale ontbreekt aan de financiële middelen hiertoe, uw rechtbank is daarmee bekend gezien de toekenning van mijn beroep op betalingsonmacht in alle recente beroepsprocedures, heb ik hiertoe een aanvraag voor bijzondere bijstand voor deze kosten ingediend bij de ISD Bollenstreek. Ik wijs u erop dat de ISD Bollenstreek verweerder is in deze beroepsprocedures en dat een kopie van deze aanvraag reeds onderdeel uitmaakt van de stukken. Deze aanvraag heb ik ingediend op 31 juli 2020, meteen op de dag dat ik door uw rechtbank werd geïnformeerd dat deze zaken allemaal tegelijk op één zitting zouden worden behandeld. Echter tot op heden heeft de ISD Bollenstreek hierop nog geen besluit genomen. Niet anders geconcludeerd kan worden dat de ISD Bollenstreek op deze manier haar macht misbruikt om mij in deze beroepsprocedures, waarin zij dus zelf verweerder is, juridische ondersteuning te onthouden. In dit kader wijs ik uw rechtbank erop dat de ISD Bollenstreek in eerdere, vergelijkbare situaties dergelijke aanvragen heeft afgewezen, met als motivatie dat zij van oordeel was dat er geen sprake was van noodzakelijke en bijzondere kosten. Op die manier is het voor een bestuursorgaan als de ISD Bollenstreek, met een eigen afdeling Juridische Zaken met eigen juristen, natuurlijk wel erg makkelijk om zichzelf als verweerder in een beroepsprocedure te bevoordelen ten opzichte van een burger zonder enige juridische opleiding of ondersteuning.
Op grond van bovenstaande verzoek ik uw rechtbank derhalve nogmaals om de behandeling ter zitting van deze (bovenstaand benoemde) beroepsprocedures uit te stellen en aan te houden totdat de ISD Bollenstreek een besluit heeft genomen op mijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van juridische ondersteuning voor mij als eiser in deze beroepsprocedures.”
Met betrekking tot dit aanhoudingsverzoek overweegt de rechtbank het volgende. Het verzoek is niet tijdig ingediend, als bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet‑KEI‑zaken) 2017. Eiser heeft niet direct na de e-mail van 3 september 2020 met de uitnodiging voor de voortzetting van de zitting gereageerd, maar daarmee gewacht tot de ochtend van de voortgezette zitting, te 05.28 uur. Dat is te laat.
Ook inhoudelijk is er geen aanleiding om het aanhoudingsverzoek te honoreren. Het verzoek bevat vergelijkbare gronden als het op 18 augustus 2020 reeds afgewezen verzoek. De gezondheidsredenen waarop eiser zich baseert, zijn in het verzoek op geen enkele wijze (nader) onderbouwd. Bovendien blijkt niet dat sprake zou zijn van (onderbouwde) dringende medische omstandigheden, die zich kort voor 9 september 2020 hebben voorgedaan. Ten aanzien van de wens van eiser om zich ter zitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om dat tijdig te regelen. Dat eiser daar niet eerder dan op 31 juli 2020 invulling aan heeft gegeven door een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen, komt voor zijn eigen risico; de beroepen tegen het niet tijdig beslissen heeft eiser zelf in februari en maart 2020 ingediend, zodat hij al eerder een advocaat had kunnen benaderen om hem bij te staan.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot heropening van het onderzoek. Analoog aan het bepaalde in artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet‑KEI‑zaken) 2017 wordt de e-mail wel in het dossier opgenomen.
Griffierechten
2. Eiser is in alle zaken waarop deze uitspraak betrekking heeft, vrijgesteld van het betalen van griffierechten. Dat betekent dat eiser in al deze procedures geen griffierecht hoeft te betalen.
Conflict tussen eiser en verweerder
Eiser en verweerder zijn in een ernstig conflict verwikkeld. Eiser is in februari 2014 met verweerder in contact gekomen bij een aanvraag om bijstand. Verweerder heeft eiser onder meer een Bbz-lening verstrekt. Nadat verschil van inzicht is ontstaan over die lening (bezwaar- en beroepszaken daarover lopen nog), is de situatie in de jaren daarna geleidelijk ontspoord. Eiser heeft inmiddels bij verweerder vele honderden aanvragen voor onder meer bijzondere bijstand gedaan en bezwaren ingediend. Verweerder heeft diverse civiele procedures tegen eiser gevoerd. Ook is op dit moment bij deze rechtbank sprake van (opgeteld over de periode januari 2020 tot en met half augustus 2020) 179 beroepen en verzoeken om voorlopige voorzieningen van eiser. Verder zijn er civiele vonnissen van deze rechtbank en is er een arrest van het gerechtshof Den Haag, lopen er nog civiele procedures en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inmiddels diverse uitspraken gedaan, onder meer in Wob-zaken.
Verweerder verwijt eiser voortdurend misbruik van procesrecht, eiser vindt dat sprake is van stelselmatig onbehoorlijk bestuur.
Tegen de achtergrond van het hiervoor kort geschetste conflict heeft de rechtbank op 13 maart 2020, op een regiezitting van de meervoudige kamer, een ultieme poging gedaan om partijen naar mediation te verwijzen. Hoewel het tot een verwijzing is gekomen en er onder leiding van mediator prof. dr. D. Allewijn enkele mediationgesprekken hebben plaatsgevonden, is de mediation voortijdig geëindigd en hebben partijen geen oplossing voor hun conflict kunnen vinden.
Misbruik van procesrecht
De door verweerder opgeworpen vraag of eiser misbruik maakt van procesrecht dient in de hier voorliggende zaken te worden beantwoord aan de hand van de uitspraak van de CRvB van 10 maart 20201, in een procedure tussen eiser en verweerder, waarin deze vraag ter beoordeling voorlag. Daarin heeft de CRvB overwogen:
“Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de Raad het hoger beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet verklaren. Het dagelijks bestuur wordt hierin niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten en bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Appellant heeft door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak geen misbruik van recht gemaakt. De algemene stelling van het dagelijks bestuur dat er 55 procedures van appellant bij de rechtbank Den Haag lopen en dat er ruim 800 werkprocessen op naam van appellant staan, is daarvoor onvoldoende. Het hoger beroep van appellant betreft een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen hem en het dagelijks bestuur. Niet is gebleken van een situatie dat appellant tegen eerdere afwijzingen van verzoeken om een dwangsom beroepen heeft ingesteld op steeds dezelfde gronden die in een eerdere uitspraak van de Raad of van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al zijn verworpen.”
De rechtbank moet het ervoor houden, gelet op hetgeen de CRvB heeft geoordeeld, dat ook in de voorliggende procedures onvoldoende sprake is van omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat eiser met het instellen van deze beroepen misbruik van recht maakt.
Niet tijdig beslissen
In meer dan honderd beroepen en verzoeken om voorlopige voorzieningen gaat het eiser er om dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn aanvragen en bezwaren. Eiser heeft ingebrekestellingen ingediend, daarbij meegedeeld dat verweerder hem een dwangsom is verschuldigd als verweerder niet binnen twee weken een beslissing heeft genomen en beroepen tegen het niet tijdig beslissen ingesteld. Deze uitspraak gaat over 10 van die zaken.
Per zaak volgt in tabelvorm eerst een korte opsomming van de feiten en omstandigheden; het gaat in alle gevallen om een beroep tegen niet tijdig beslissen (NTB). Daarna volgt de beoordeling.
Feiten en omstandigheden per zaak
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3162
15 april 2019 |
Besluit 1) over het boekjaar 2017 verstrekte leenbijstand ter hoogte van € 11.815,86 wordt omgezet in bijstand om niet, 2) over het boekjaar verstrekte leenbijstand i.h.k.v. woonkosten toeslag ter hoogte € 3.972,- wordt omgezet in bijstand om niet, 3) i.v.m. de woonkostentoeslag 2017 wordt er € 828,- aan eiser nabetaald. |
16 oktober 2019 |
Primair besluit – dit besluit is hetzelfde als het besluit van 15 april 2019, alleen wordt het bedrag onder punt 3 met € 143,- verrekend i.v.m. een openstaande vordering. |
27 november 2019 |
Bezwaarschrift |
15 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
21 januari 2020 |
Beslissing op bezwaar – het bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
5 februari 2020 |
Beslissing op bezwaar per e-mail verzonden. |
26 februari 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3167
22 november 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten (€ 15,20) naar de rechtbank Den Haag voor een zitting in de procedure met zaaknummer SGR 19/1133. |
27 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
5 februari 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
27 februari 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3169
19 februari 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in de procedure met zaaknummer SGR 19/1133. |
2 april 2019 |
Besluit – verweerder wijst de aanvraag af omdat uit ingewonnen informatie blijkt dat het beroep op betalingsonmacht (voorlopig) is toegewezen. |
13 mei 2019 |
Bezwaarschrift |
11 juni 2019 (verzonden op 13 juni 2019) |
Beslissing op bezwaar |
22 november 2019 |
Eiser verzoekt om het besluit van 2 april 2019 te herzien omdat hij een brief heeft gehad dat hij alsnog griffierecht moet betalen in de procedure met zaaknummer SGR 19/1133. |
27 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
5 februari 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
27 februari 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3196
19 november 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in de procedure met zaaknummer HAA 19/5581 |
23 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
5 februari 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
26 februari 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3205
19 november 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in de procedure met zaaknummer HAA 19/5580* |
23 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
5 februari 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
26 februari 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3343
24 december 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in de hoger beroepsprocedure bij de Centrale Raad van Beroep met zaaknummer 19/5327 |
18 februari 2020 |
Ingebrekestelling |
3 maart 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
30 maart 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3351
4 november 2019 |
Herzieningsverzoek – eiser verzoekt het besluit van 30 juli 2019 te herzien (verrekening i.v.m. inkomsten via Belastingdienst) |
11 november 2019 |
Besluit – per 1 november 2019 zal geen verrekening meer plaatsvinden. De verrekening juli t/m oktober 2019 zal pas worden gecorrigeerd wanneer eiser de aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2019 heeft overgelegd. |
27 november 2019 |
Bezwaarschrift |
20 februari 2020 |
Ingebrekestelling |
3 maart 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
30 maart 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3153
20 november 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in een hoger beroepsprocedure bij de Afdeling met zaaknummer 201908297/1/A3 (€ 259,-) |
27 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
5 februari 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
27 februari 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3159
20 november 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in een hoger beroepsprocedure bij de Afdeling met zaaknummer 201908319/1/A3 (€ 259,-) |
27 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
5 februari 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
27 februari 2020 |
Beroep NTB |
Feiten en omstandigheden in zaak SGR 20/3188
19 november 2019 |
Aanvraag bijzondere bijstand voor het griffierecht in een hoger beroepsprocedure bij de Afdeling met zaaknummer 201908297/1/A3 (€ 259,-) |
23 januari 2020 |
Ingebrekestelling |
5 februari 2020 |
Verweerder deelt eiser per post en e-mail mede dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, onder verwijzing naar de stopbrief van 10 september 2019. |
26 februari 2020 |
Beroep NTB |
Procesbelang
7. De rechtbank dient eerst, ambtshalve, te beoordelen of sprake is van (voldoende) procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep2 is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
8. In de voorliggende zaken heeft eiser een bon ingediend van de gemaakte reiskosten ad € 15,20, nota’s griffierechten bijgevoegd en - waar toepasselijk - primaire besluiten meegezonden. In deze zaken staat onvoldoende vast of de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd, niet zijn gemaakt. Daaruit volgt dat eiser (nog) procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen.
Beoordeling
9. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Bekendmaking is, aldus de memorie van toelichting, ‘een constitutief vereiste’ voor de inwerkingtreding van het besluit. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit immers pas in werking nadat het is bekendgemaakt. De regels betreffende bekendmaking zijn er dan ook op gericht dat voor een wijze van bekendmaking wordt gekozen waarmee zo goed als mogelijk de betrokkenen worden bereikt. In de meeste gevallen kan voor de bekendmaking worden volstaan met toezending per post van het besluit.
10. Eiser betwist in alle zaken dat hij de besluiten, waarvan verweerder stelt dat die zijn genomen, per post heeft ontvangen. De rechtbank overweegt daarover, in lijn met de uitspraken van de meervoudige kamer van 26 augustus 2020 en 1 september 2020 in geschillen tussen eiser en verweerder, als volgt.
11. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2265) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs levert. Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader overweegt de rechtbank het volgende.
12. Verweerder heeft tijdens de zitting van de meervoudige kamer op 6 juli 2020 de wijze van verzending als volgt toegelicht. In het gebouw van verweerder staat op elke afdeling een postvak waar de medewerkers van verweerder de te verzenden post in leggen. Nadat de medewerker het poststuk in het postvak heeft gelegd, wordt het werkproces afgesloten dat bij de beschikking hoort en wordt de datum in het systeem geregistreerd. De medewerker zet op een kopie van de beschikking een datumstempel bij het kopje “verzonden”. Eens per dag haalt de conciërge de post op in heel het gebouw. De post van de afdeling Juridische Zaken wordt apart gehouden van de post van de overige afdelingen, omdat de post van Juridische Zaken door PostNL wordt verstuurd en de post van de overige afdelingen door de MareGroep. De post die door de MareGroep wordt bezorgd gaat in een kistje. Van de post die via PostNL wordt bezorgd, wordt een pakketje gemaakt dat op het kistje wordt gelegd. Om vier uur ’s middags (in ‘coronatijd’ om twee uur ’s middags) wordt de post bij verweerder opgehaald door de MareGroep. De post van Juridische Zaken wordt door de MareGroep naar het sorteercentrum van PostNL in Sassenheim gebracht en het kistje wordt vervolgens naar de MareGroep in Voorhout gebracht.
13. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de beschreven wijze van verzenden niet dat de besluiten feitelijk zijn verzonden op de datum die vermeld staat in de besluiten. In dat verband acht de rechtbank het van belang dat uit deze werkwijze blijkt dat geen aantekening in het systeem of registratie wordt bijgehouden van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht aan de MareGroep en dat bovendien geen registratie wordt bijgehouden van de overdracht van de post aan PostNL. Daardoor is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Dat het juiste adres is vermeld en verweerder in de regel nooit problemen ervaart met de postverwerking is onvoldoende om de feitelijke verzending van de besluiten aannemelijk te achten.
14. Verweerder heeft in de hier voorliggende zaken vervolgens gesteld dat de besluiten eiser ook tijdig na de ingebrekestellingen per e-mail zijn toegezonden, zodat deze wel aan eiser zijn bekendgemaakt.
15. In de onderhavige zaken heeft verweerder zijn stelling dat alle besluiten sinds 5 februari 2020 ook aan eiser worden gemaild nader onderbouwd en toegelicht dat eiser al jarenlang en bij voortduring per e-mail met verweerder communiceert, ook over aanvragen, besluiten en bezwaren. Ten bewijze van de juistheid van zijn stelling heeft verweerder eerst een tiental e-mails overgelegd, waarvan de eerste dateert van vrijdag 13 oktober 2017 en de laatste van 6 augustus 2020. Daarna heeft verweerder aanvullend stukken ingediend met bij wijze van voorbeeld nog eens 30 e-mails van eiser, waaruit, zo stelt verweerder, eens te meer blijkt dat de stelling van eiser dat hij niet langs elektronische weg bereikbaar is, geen enkele relatie met de werkelijkheid heeft. Verweerder heeft verder gesteld dat hij de besluiten gelijktijdig c.q. op dezelfde dag zowel per gewone post als per e-mail naar eiser heeft gezonden, dan wel de besluiten binnen enkele dagen na de verzending per gewone post nog een keer heeft nagezonden per e-mail. Dit staat ook letterlijk zo in de e-mails. Eiser heeft nooit - in reactie op die e-mails - aan verweerder laten weten dat hij de gewone post met daarin de besluiten niet had ontvangen. Verweerder heeft gewezen op artikel 2:14, eerste lid, van de Awb: “Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.” De overgelegde e-mails maken duidelijk dat eiser langs elektronische weg (per e-mail) voldoende bereikbaar is. Eiser correspondeert bijna dagelijks via zijn e-mailadres (gmail.com) met verweerder. Eiser heeft daarmee (impliciet) kenbaar gemaakt langs die weg bereikbaar te zijn voor berichten van verweerder, aldus verweerder.
16. Eiser heeft gesteld dat hij verweerder ‘nooit en te nimmer’ toestemming heeft gegeven om met hem per e-mail over besluiten te communiceren. Eiser heeft niet gereageerd op de door verweerder overgelegde e-mails.
17. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het is juist dat eiser niet expliciet toestemming heeft gegeven hem digitaal te bereiken ter zake van zijn aanvragen en bezwaren, en de besluiten van verweerder op die aanvragen en bezwaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat eiser wel kenbaar heeft gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn, ook voor de aanvragen, bezwaren en besluiten als waar het hier om gaat. Daartoe is van belang dat uit de door verweerder overgelegde e-mailcorrespondentie, waaronder e-mails over de jaren 2017 tot en met 2020, blijkt dat tussen eiser en verweerder, waaronder diens gemachtigde, steeds en bij voortduring per e-mail is gecorrespondeerd en dat het daarbij gaat om een vrijwel dagelijkse stroom e-mails van eiser richting verweerder. Die e-mails betreffen, getuige bijvoorbeeld de door verweerder overgelegde e-mails van 7 april 2020, ook aanvragen bijzondere bijstand. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank in de desbetreffende jaren een bestendige e-mailpraktijk ontstaan.
18. De omstandigheid dat eiser, zoals hij heeft gesteld en met formulieren heeft onderbouwd, “nooit en te nimmer” voor e-mailcorrespondentie over zijn aanvragen, bezwaren en de besluiten van verweerder toestemming heeft gegeven, alsmede dat hij ook stukken in persoon inlevert, maakt niet dat geen sprake zou zijn van een bestendige
e-mailpraktijk. Daarbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat eiser in het geheel niet heeft gereageerd op de toezending van de besluiten per e-mail in de hier voorliggende zaken, dat hij - zoals verweerder terecht heeft aangevoerd - ook niet als reactie op die
e-mails, die hij wel ontvangen heeft, aan verweerder heeft laten weten dat hij de gewone post met daarin de besluiten niet had ontvangen en ook niet heeft geantwoord dat hij wel per e-mail bereikbaar is, behalve voor deze berichten van verweerder. Eerder is sprake van het tegenovergestelde, nu eiser door het door de jaren heen bij voortduring gebruiken van zijn e‑mailadres (ook voor het indienen van aanvragen) heeft ingestemd met verdere communicatie langs de elektronische weg met verweerder over alle onderwerpen. Onder deze omstandigheden staat naar het oordeel van de rechtbank de aan een bestendige praktijk ontleende elektronische weg (communicatie per e-mail) altijd open, ongeacht het onderwerp.
19. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de in deze zaken in geding zijnde besluiten door toezending daarvan aan het door eiser gebruikte e-mailadres tijdig na de ingebrekestellingen op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. De in geding zijnde besluiten zijn dus tijdig genomen.
20. Deze zaken gaan over beroepen wegens niet tijdig beslissen. Het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb heeft ten doel het bestuursorgaan ertoe te bewegen alsnog een besluit te nemen. Hiertoe wordt aan een belanghebbende (hier: eiser) een rechtsmiddel geboden in de situatie waar het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen. Gelet op deze beperkte strekking kan op grond van genoemde bepaling geen rechtsmiddel meer worden aangewend nadat een voor bezwaar (en beroep) vatbaar besluit is genomen.3
21. Nu de rechtbank in deze zaken oordeelt dat verweerder ten tijde van het indienen van de beroepschriften tegen het niet tijdig beslissen de voor bezwaar vatbare primaire besluiten dan wel de voor beroep vatbare besluiten op bezwaar reeds had genomen en er dus ten tijde van het instellen van de beroepen niet meer sprake was van fictieve besluiten, moeten alle beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk worden verklaard.4 Er is, blijkens de in voetnoot 3 genoemde uitspraak, ook geen sprake van de situatie dat de beroepen mede betrekking hebben op de reële besluiten. Eiser is immers in alle zaken zijn actie tegen het te late besluiten door verweerder pas gestart nadat de reële besluiten al genomen waren.
22. Omdat eiser in deze zaken geen beroep meer kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, kan geen sprake zijn van vaststelling door de rechtbank van (de hoogte van) dwangsommen.
23. Aangezien de beroepen niet-ontvankelijk zijn, behoeven alle overige beroepsgronden geen bespreking.
24. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
In alle zaken
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is op 30 september 2020 gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: