Centrale Raad van Beroep, 22-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, 16/7705 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, 16/7705 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 januari 2019
- Datum publicatie
- 5 februari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:307
- Zaaknummer
- 16/7705 PW
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen zwaarwichtige gronden zijn om de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van recht. Dat dezelfde gronden zijn aangevoerd waarover de rechtbank zich al heeft uitgelaten is geen gewichtige grond. Ook de hoeveelheid procedures leiden niet tot misbruik van het recht.
Uitspraak
16/7705 PW e.v. (zie bijlage)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
4 november 2016, 15/1837, 15/2389, 15/4343, 15/4744, 15/4904, 15/4983, 15/5996, 15/7948, 15/8380, 16/523, 16/2290, 16/2509, 16/2639 (aangevallen uitspraak 1), van 4 november 2016, 15/1937 (aangevallen uitspraak 2), van 9 maart 2017, 16/5727 (aangevallen uitspraak 3), van 7 juni 2017, 17/1352 (aangevallen uitspraak 4), en van 24 juli 2017, 17/39
(aangevallen uitspraak 5), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2019
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld en verzoeken ingediend het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken, behalve tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het beroep met kenmerk 16/2509.
Appellante heeft haar zienswijzen over de incidenteel hoger beroepen ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 30 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu en W.H.A van den Berg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 17 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2. Appellante heeft in de periode van 30 juli 2014 tot en met 13 mei 2016 verschillende aanvragen om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van griffierecht en eigen bijdragen rechtsbijstand en in één geval voor de kosten van het aanvragen van een urgentieverklaring. Op die aanvragen heeft het college als volgt beslist.
1.2.1. Een aantal van deze aanvragen heeft het college bij afzonderlijke besluiten met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het college bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar ongegrond verklaard. Deze beslissingen op bezwaar worden verder aangeduid als bestreden besluiten 1. Aan bestreden besluiten 1 heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellante heeft nagelaten het aanvraagformulier Minimaregeling ingevuld en ondertekend en met de in dit formulier gevraagde bewijsstukken binnen de daarvoor gestelde termijn bij het college in te leveren, terwijl de gevraagde gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Op grond van de gemeentelijke beleidsregels wordt bij bijzondere bijstand het vermogen van een aanvrager in de vorm van direct opeisbare spaartegoeden in beginsel volledig meegerekend. Bij een aanvraag om bijzondere bijstand dient daarom te worden vastgesteld wat het saldo is van de bank- en/of spaarrekeningen van de betrokkene ten tijde van de aanvraag.
1.2.2. Bij afzonderlijke besluiten heeft het college afwijzend beslist op een aantal andere van de onder 1.2 bedoelde aanvragen. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het college bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar ongegrond verklaard. Deze beslissingen op bezwaar zullen verder worden aangeduid als bestreden besluiten 2. Aan bestreden besluiten 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat hij dient te beschikken over voldoende gegevens om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om deze gegevens te verstrekken. Appellante heeft bij haar aanvraag nagelaten om het aanvraagformulier Minimaregeling ingevuld en ondertekend en met de in dit formulier gevraagde bewijsstukken bij het college in te leveren. Omdat appellante die stukken niet heeft ingeleverd, ook niet nadat zij daartoe nogmaals in de gelegenheid was gesteld, kan het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld.
1.2.3. Bij besluit van 28 november 2014 heeft het college aanvragen van appellante om bijzondere bijstand van 12 september 2014 afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft nagelaten het aanvraagformulier Minimaregeling ingevuld en ondertekend en met de in dit formulier gevraagde bewijsstukken binnen de daarvoor gestelde termijn bij het college in te leveren. Bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2014 ongegrond verklaard en tevens de aanvragen om bijzondere bijstand van 12 september 2014 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb alsnog buiten behandeling gesteld.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 24 augustus 2016 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en verzocht om een dwangsom. Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van
8 maart 2016 ongegrond verklaard en de aanvraag om bijzondere bijstand alsnog toegewezen. Bij besluit van 1 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit 4), heeft het college het verzoek om een dwangsom afgewezen omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling is beslist op het bezwaar van appellante.
2.1. Bij aangevallen uitspraken 1, 3 en 5 heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en bestreden besluiten 2 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het besluit van 28 november 2014 wordt gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraken 1, 2, 3 en 5 een oordeel gegeven over het standpunt van het college dat appellante misbruik van recht heeft gemaakt en dat haar beroepen om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat en waarom zij geen grond ziet om dit standpunt te volgen. Deze overwegingen, waarnaar in aangevallen uitspraak 2, 3 en 5 is verwezen, luiden, kort weergegeven, als volgt. Zoals de gemachtigde van het college ook ter zitting heeft erkend, staat het college het indienen van aanvragen om bijzondere bijstand per e-mailbericht uitdrukkelijk toe. Het kan appellante daarom bezwaarlijk worden tegengeworpen dat zij dan van deze weg gebruikmaakt. Het aanleveren van stukken in een bijlage bij een e-mailbericht levert op zichzelf geen misbruik van recht op. Verder heeft appellante ter zitting onbestreden gesteld dat zij, wanneer zij over een kenmerk van het college beschikt, dit kenmerk in haar
e-mailberichten vermeldt. Appellante heeft niet gereageerd op verzoeken om informatie naar aanleiding van de door haar ingediende aanvragen om bijzondere bijstand, omdat zij zich op het standpunt stelt dat zij de benodigde informatie al heeft verstrekt en het college op grond van die informatie haar recht op bijzondere bijstand kan vaststellen. In dat kader heeft appellante aangevoerd dat het college al bij een eerdere toekenning van bijzondere bijstand voor woonkosten haar draagkracht voor één jaar onherroepelijk heeft vastgesteld. Bij uitspraak van 11 september 2015 heeft de rechtbank weliswaar al geoordeeld dat dit betoog niet slaagt, maar appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Op dit hoger beroep is nog niet beslist, zodat over haar standpunt nog geen onherroepelijk oordeel is geveld. Deze handelswijze vormt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellante misbruik maakt van recht. Ter zitting is gebleken dat appellante in 2015 in totaal twaalf aanvragen om bijzondere bijstand heeft ingediend, wat niet als een bovenmatige belasting van het gemeentelijk apparaat kan worden gekwalificeerd en daarom ook niet als misbruik van recht. In de omstandigheid dat appellante in voorkomende gevallen ingebrekestellingen verzendt, kan evenmin een aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat zij misbruik van recht maakt. Eenieder heeft in beginsel het recht een bestuursorgaan in gebreke te stellen wanneer een termijn voor besluitvorming wordt overschreden en appellante dus ook. Daarbij is nog van belang dat appellante niet in alle gevallen om een dwangsom verzoekt.
2.4. Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3.2. Het college heeft zich in de incidentele hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover de rechtbank heeft overwogen dat appellante geen misbruik van recht heeft gemaakt en de beroepen ontvankelijk heeft geacht. Volgens het college heeft appellante in beroep wel misbruik van recht gemaakt en had de rechtbank alle beroepen van appellante daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De incidentele hoger beroepen
4.1. Ter zitting heeft appellante betoogd dat het college niet tijdig incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1, zodat dit incidenteel hoger beroep
niet-ontvankelijk is. Dit betoog slaagt niet. In artikel 8:110, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. De Raad heeft de gronden van het hoger beroep pas aan het college verzonden nadat op 15 maart 2017 het aanvullend hoger beroepschrift van appellante was ontvangen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het incidenteel hoger beroepschrift tegen aangevallen uitspraak 1 op 21 april 2017 bij de Raad is binnengekomen, staat vast dat het college binnen de in artikel 8:110, tweede lid, van de Awb genoemde termijn - en dus tijdig - incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
4.2.1. Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt.
In het tweede lid is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
4.2.2. Ingevolge artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
4.3. Appellante heeft in haar zienswijze betoogd dat de bepalingen over misbruik van recht in het BW niet van toepassing zijn, aangezien artikel 8:75 van de Awb op dat punt een uitputtende regeling kent. Dit betoog slaagt ook niet. Artikel 8:75 van de Awb biedt slechts een regeling voor vergoeding van proceskosten in een procedure bij de bestuursrechter en sluit niet uit dat de bevoegdheid beroep in te stellen bij de bestuursrechter niet mag worden ingeroepen wegens misbruik van recht. Nu voorts de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet, vindt artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het BW ook toepassing bij de bevoegdheid beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen een inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag om een zodanig beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135.
4.4. Zoals de rechtbank onder meer in aangevallen uitspraak 1 terecht heeft overwogen, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de
niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Slechts als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt die overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van
19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135, van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1839, van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3148, en van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3553.
4.5. Het college heeft in de incidentele hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken
1, 2, 3 en 5, evenals in beroep, aangevoerd dat appellante misbruik van recht heeft gemaakt door bewust incomplete aanvragen om bijzondere bijstand in te dienen en alleen maar aanvragen indient om hierover verder te kunnen procederen. In aanvulling hierop heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat appellante, om juridisch duidelijkheid te verkrijgen, niet tot in hoger beroep hoeft door te procederen. Uit de onder 2.3 genoemde uitspraak van de rechtbank van 11 september 2015 kon appellante al afleiden dat de door het college verzochte informatie noodzakelijk was om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Voorts heeft het college ter zitting betoogd dat en waarom het aantal procedures dat appellante voert een zware belasting vormt voor het gemeentelijk apparaat. Zo zijn er in 2015 in totaal 71 beroepen ingesteld tegen besluiten van het college, waarvan 48 van appellante. Van de 65 keer dat het college dat jaar in gebreke is gesteld, was dat 35 keer door appellante gedaan. In het jaar 2016 zijn in totaal 52 beroepen bij de rechtbank ingesteld, waarvan 22 van appellante. Van de 51 keer dat het college dat jaar in gebreke is gesteld was dat 26 keer door appellante en van de 135 ingediende bezwaarschriften waren er 37 afkomstig van appellante.
4.6.1. De gronden die het college in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de verweren die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die verweren ingegaan. De Raad verenigt zich met het onder 2.3 weergegeven oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen waarop dit oordeel rust.
4.6.2. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Appellante heeft in haar beroepen steeds dezelfde gronden aangevoerd. De uitspraak van 11 september 2015, waarnaar de rechtbank verwijst en waarbij die gronden reeds zijn verworpen, had ten tijde van het instellen van de beroepen die hebben geleid tot de hier aangevallen uitspraken nog geen kracht van gewijsde. Op de hoger beroepen van appellante tegen deze uitspraak en tegen een uitspraak van de rechtbank van 16 december 2015 heeft de Raad beslist bij uitspraken van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:842 en ECLI:NL:CRVB:2018:876 (uitspraken van 20 maart 2018). Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de hiervoor bedoelde, ook in die hoger beroepen door appellante aangevoerde gronden niet slagen. Met de uitspraken van 20 maart 2018 heeft de Raad een oordeel gegeven over het standpunt van appellante dat zij niet een door haar ingevuld en ondertekend aanvraagformulier Minimaregeling met de in dit formulier gevraagde bewijsstukken bij het college hoefde in te leveren. De uitspraken van
20 maart 2018 zijn gedaan ruim na het instellen van de onderhavige beroepen en hoger beroepen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de bevoegdheid tot het instellen van beroep zodanig evident is aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven is, dat het aanwenden van dat rechtsmiddel blijk geeft van kwade trouw. Dat appellante in meerdere zaken beroep heeft ingesteld en zich niet heeft beperkt tot één zaak, maakt dat niet anders. Het standpunt van het college dat appellante zodanig veel procedures voert dat dit een onevenredig zware belasting vormt voor het college leidt niet tot een ander oordeel. De door het college ter zitting genoemde hoeveelheid procedures van appellante levert weliswaar verhoudingsgewijs een grote belasting op voor de gemeente, maar het aantal procedures van appellante levert in dit geval noch op zichzelf noch bezien in samenhang met andere omstandigheden misbruik van recht op.
4.7. Uit 4.6 volgt dat de incidentele hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken
1, 2, 3 en 5 niet slagen.
4.8. Het college heeft in het incidenteel hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het in verweer ingenomen en ter zitting herhaalde standpunt dat appellante misbruik van recht heeft gemaakt.
4.9. In het verweerschrift in beroep heeft het college het standpunt ingenomen dat uit het beroepschrift van appellante blijkt dat zij ten koste van de gemeenschap geld wenst te ontvangen en het bestuursrechtelijke middel van beroep daarvoor niet is bedoeld. Volgens de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van het college ter zitting te kennen gegeven graag een oordeel van de rechtbank te willen hebben over het standpunt dat sprake is van misbruik van recht. Uit deze aantekeningen kan verder worden afgeleid dat de rechtbank heeft laten weten dit in overweging te zullen nemen.
4.10. Uit aangevallen uitspraak 4 kan niet worden afgeleid dat de rechtbank het verweer van het college over misbruik van recht heeft beoordeeld. Gelet op wat het college in verweer en ter zitting naar voren heeft gebracht, had de rechtbank dit verweer bij de aangevallen uitspraak moeten betrekken en moeten beoordelen. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten. De Raad ziet daarom aanleiding te beoordelen of het beroep van appellante
niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens misbruik van recht.
4.11. Wat het college in eerste aanleg in verweer naar voren heeft gebracht en wat is weergegeven onder 4.9, is in essentie gelijk aan het verweer dat is gevoerd in de zaken die hebben geleid tot aangevallen uitspraken 1, 2, 3 en 5. Uit 4.6 volgt dat deze gronden niet slagen. Voor de rechtbank bestond daarom geen grond om bij aangevallen uitspraak 4 het beroep tegen bestreden besluit 4 niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van recht.
De hoger beroepen
4.12. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op alle beroepsgronden is ingegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekort geschoten. Ook de Raad zal zich beperken tot de kern van de gronden die appellante heeft aangevoerd.
4.13. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de door het college gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar aanvragen om bijzondere bijstand, omdat het college bekend was met haar financiële situatie en beschikte over alle benodigde informatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het college heeft namelijk voor de jaren 2014, 2015 en 2016 haar draagkracht op nihil vastgesteld. Het beleid van het college voorziet er niet in om in een vastgesteld draagkrachtjaar telkens bij een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand de draagkracht opnieuw te berekenen. De eerder vastgestelde draagkracht over de jaren 2014, 2015 en 2016 moet dan ook worden beschouwd als een vaststaand gegeven. Het college had zich daarop moeten baseren en heeft daarom de aanvragen om bijzondere bijstand ten onrechte buiten behandeling gesteld dan wel afgewezen. Appellante heeft verder aangevoerd dat de in 1.2.3 bedoelde afwijzingen van haar aanvragen om bijzondere bijstand in wezen buiten behandelingstellingen zijn, omdat feitelijk geen inhoudelijke beoordeling van de aanvragen heeft plaatsgevonden. Het college was om die reden gehouden om artikel 4:5 van de Awb toe te passen. Aangezien appellante niet in de gelegenheid is gesteld de desbetreffende aanvragen binnen een bepaalde termijn aan te vullen, heeft het college gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college de aanvragen ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 35 van de PW.
4.14. Deze beroepsgronden slagen niet. De onder 4.13 weergegeven beroepsgronden zijn een herhaling van wat appellante eerder heeft aangevoerd in de hoger beroepen die hebben geleid tot de uitspraken van 20 maart 2018. De Raad heeft bij deze uitspraken al geoordeeld dat die gronden niet slagen en heeft dit oordeel uitvoerig gemotiveerd. Geen aanleiding bestaat om nu anders over deze gronden te oordelen. De Raad volstaat daarom met verwijzing naar
(de motivering van) zijn uitspraken van 20 maart 2018. Wat appellante over deze uitspraken ter zitting nog naar voren heeft gebracht, komt er in essentie op neer dat daarin haar gronden niet goed zijn weergegeven en dat zij het niet eens is met deze uitspraken. Hierin ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
4.15. Voorts heeft appellante aangevoerd dat uit de adviezen van de bezwaarschriftencommissie niet kan worden afgeleid dat de voltallige commissie daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest en dat daarom niet vaststaat dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde adviezen voldoen aan artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. De adviezen zijn uitgebracht door de adviescommissie voor de bezwaarschriften en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. Uit de enkele omstandigheid dat in die adviezen niet is vermeld dat de voltallige commissie daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest, volgt niet dat sprake is van schending van artikel 7:13, eerste lid, van de Awb.
4.16. Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt bij de buiten behandelingstellingen van haar aanvragen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4706, heeft overwogen, is een bestuursorgaan in een situatie waarin een betrokkene onvoldoende tegemoet is gekomen aan verzoeken om gegevens over te leggen, niet in staat om met de specifieke belangen van de betrokkene rekening te houden.
4.17. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep met kenmerk 15/5996 ongegrond is verklaard, aangevoerd dat het college naar aanleiding van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht van 18 september 2014 geen herstelbrief heeft verzonden. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en slaagt reeds om die reden niet. Het college heeft appellante namelijk naar aanleiding van de aanvraag van 18 september 2014 op 6 oktober 2014 een herstelbrief gezonden, waarin zaaknummer 2014/09583 is vermeld.
4.18. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep met kenmerk 15/1837 ongegrond is verklaard, aangevoerd dat sprake is van détournement de pouvoir, omdat het college in bezwaar alleen heeft afgezien van het horen van appellante om een dwangsom te voorkomen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Niet is gebleken dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir. De rechtbank heeft de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat appellante in de beroepsprocedure ruimschoots in de gelegenheid is gesteld haar standpunt naar voren te brengen en niet aannemelijk is geworden dat appellante door het achterwege laten van de hoorzitting in de bezwaarfase is benadeeld. Ook de Raad is van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb is voldaan.
4.19. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep met kenmerk 15/4744 ongegrond is verklaard, aangevoerd dat het college de herstelbrief op 17 februari 2015 buiten de beslistermijn van acht weken heeft verzonden en de aanvraag van 23 december 2014 daarom niet buiten behandeling heeft mogen stellen.
4.20. Deze beroepsgrond slaagt. Ingevolge artikel 4:13 van de Awb vangt de beslistermijn aan op de dag van de ontvangst van de aanvraag. Niet in geschil is dat het college de aanvraag op 23 december 2014 heeft ontvangen. Dit betekent dat de beslistermijn op 16 februari 2015 was verstreken, zodat op 17 februari 2015 van opschorting van die termijn als bedoeld in artikel 4:15 van de Awb geen sprake meer kon zijn. Het college was dan ook niet meer bevoegd de aanvraag van 23 december 2014 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.21. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het beroep met kenmerk 15/4744, voorts aangevoerd dat geen sprake was van een premature ingebrekestelling, omdat de termijn om te beslissen op de aanvraag van 23 december 2014 ten tijde van de ingebrekestelling op 19 februari 2016 al was verstreken.
4.22. Zoals onder 4.20 is overwogen, verstreek de beslistermijn op 16 februari 2015, zodat de ingebrekestelling van 19 februari 2015 niet prematuur was. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat het besluit van 8 juli 2015, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2015 tot afwijzing van het dwangsomverzoek ongegrond werd verklaard, onjuist is. Het college heeft immers binnen twee weken na de ingebrekestelling van 19 februari 2015 beslist op de aanvraag van 23 december 2014. De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.23. Daarnaast heeft appellante tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep met kenmerk 15/4744 ongegrond is verklaard, aangevoerd dat zij op 7 april 2015 bezwaar heeft gemaakt tegen het dwangsombesluit van 26 februari 2015, dat zij het college op
3 juli 2015 in gebreke heeft gesteld en heeft verzocht om een dwangsom, dat het college pas op 18 juli 2015 op het bezwaar heeft beslist en dat het college daarom bij besluit van
18 juli 2015 ten onrechte het dwangsomverzoek heeft afgewezen. Zij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat bij niet tijdig beslissen op bezwaar tegen een dwangsombesluit geen dwangsom is verschuldigd.
4.24. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815), is geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit of het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen een dwangsombesluit. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daarover nu anders te oordelen.
4.25. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep met kenmerk 16/2509 ongegrond is verklaard, aangevoerd dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de grond dat geen sprake is van een premature ingebrekestelling. Deze beroepsgrond slaagt niet. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht heeft geoordeeld geen dwangsom verschuldigd te zijn omdat de ingebrekestelling prematuur was. De Raad stelt vast dat het college de beslistermijn bij brief van 20 juli 2015, verzonden op 23 juli 2015, met twee weken heeft verlengd. Ten tijde van de ingebrekestelling van 31 augustus 2015 was de beslistermijn nog niet verstreken, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling prematuur was.
4.26. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank een juiste toepassing gegeven aan artikel 8:41a van de Awb. Hierbij is van belang dat het college de rechtbank ter zitting heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien en appellante in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren.
4.27. Appellante heeft ter zitting haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 ingetrokken.
4.28. Wat is overwogen onder 4.12 tot en met 4.27 leidt tot de volgende slotsom. Appellante heeft weliswaar haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 ingetrokken, maar gelet op 4.10 en 4.11 dient deze uitspraak met verbetering van gronden te worden bevestigd. Uit 4.20 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt, voor zover bij deze uitspraak het beroep met kenmerk 15/4744 ongegrond is verklaard, en dat aangevallen uitspraak 1 in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit van 19 juni 2015 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb. Aan het bij dat bestreden besluit gehandhaafde besluit van 27 februari 2015 kleeft hetzelfde, niet te herstellen, gebrek. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de aanvraag van 23 december 2014 moet worden afgewezen indien de buiten behandelingstelling geen standhoudt. Dat standpunt wordt onderschreven. Daarom ziet de Raad aanleiding om het besluit van 27 februari 2015 te herroepen en de aanvraag van 23 december 2014 af te wijzen. Voor het overige slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet, zodat deze uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige zal worden bevestigd. De hoger beroepen van appellante tegen aangevallen uitspraak 2, 3 en 5 slagen niet, zodat deze uitspraken - waarvan aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten - moeten worden bevestigd.
5. Gelet op 4.28 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen grond. De verzoeken daartoe zullen daarom worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 33,10 in verband met door appellante gemaakte reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij het beroep met kenmerk 15/4744
ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2015;
- herroept het besluit van 27 februari 2015 en wijst de aanvraag om bijzondere bijstand van
23 december 2014 af en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit van 19 juni 2015;
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor het overige;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 3;
- bevestigt aangevallen uitspraak 4;
- bevestigt aangevallen uitspraak 5;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 33,10;
- bepaalt dat het college aan appellante het in het beroep met kenmerk 15/4744 en in hoger
beroep tegen aangevallen uitspraak 1 betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md
Bijlage:
aangevallen uitspraak van 4 november 2016, ROT 15/1937
1. AWB 16/7666 WWB
2. AWB 17/1009 WWB (incidenteel hoger beroep)
aangevallen uitspraak van 4 november 2016, ROT 15/1837
3. AWB 16/7705 WWB
4. AWB 17/3301 WWB (incidenteel hoger beroep)
aangevallen uitspraak van 4 november 2016, ROT 15/2389
5. AWB 16/7706 WWB
6. AWB 17/3302 WWB (incidenteel hoger beroep)