Home

Rechtbank Gelderland, 27-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4953, AWB - 16 _ 4093

Rechtbank Gelderland, 27-09-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4953, AWB - 16 _ 4093

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
27 september 2017
Datum publicatie
29 september 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2017:4953
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4093

Inhoudsindicatie

Toekenning maatwerkvoorziening individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor periode van een jaar; procesbelang aanwezig. Beroep richt zich tegen urenomvang en (hoogte) uurtarief.

Verweerder heeft zich, gelet op de beleidsregels terzake, bij de toekenning gebaseerd op objectieve criteria en is er geen sprake van willekeur. Dat een verdergaande standaardisering bij de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp onder de Wmo 2015 wel mogelijk is, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in bezwaar voldaan aan de aan een adequaat onderzoek en juiste motivering van het besluit te stellen eisen.

Verweerder heeft zich bij het toegekende uurtarief gebaseerd op de nadere regelgeving waarin staat dat bij de hoogte van het pgb gedifferentieerd wordt tussen aanbieders (100% van het maximale uurtarief) en ZZP-ers (90% van het maximale uurtarief) en tevens op de bijlage bij die regelgeving, waarin de tarieven per uur zijn weergegeven voor de specifieke vormen van begeleiding, zoals deze met de zorgaanbieders zijn afgesproken. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803). In deze uitspraak heeft de CRvB overwogen dat op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb – dat toereikend moet zijn – wordt vastgesteld. Uit de uitspraak volgt voorts dat delegatie door de gemeenteraad van de regelgevende bevoegdheid aan het college, ook in het geval van een medebewindswet, in beginsel mogelijk is, maar dat, evenals onder de tot 1 januari 2015 geldende Wmo 2007, de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening dienen te worden vastgelegd (zie de uitspraak van de CRvB van 10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7133).

De rechtbank is van oordeel dat in geding zijnde tariefdifferentiatie hiertoe dient te worden gerekend. Vastgesteld wordt dat in de Verordening onvoldoende is bepaald over de differentiatie. Dit betekent dat de bepalingen in de nadere regelgeving onverbindend zijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: 16/4093

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. D. Brouwer),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg te Culemborg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de maatwerkvoorziening individuele begeleiding toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget, in de periode van 15 april 2015 tot en met 14 mei 2015 gebaseerd op 12 uur begeleiding per week tegen een uurtarief van € 55,- en in de periode 15 mei 2015 tot en met 14 april 2016 gebaseerd op 8 uur begeleiding per week tegen een uurtarief van € 42,71.

Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 7 september 2015.

Op 13 juli 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.

Bij besluit van 21 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder eiser een bedrag van € 1.260,- toegekend aan verbeurde dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [vader] (vader) en [moeder] (moeder). Namens verweerder zijn verschenen G. Bos en J.M. Otte.

Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in het geding te brengen. Verweerder heeft hieraan voldaan en eiser heeft een reactie gegeven.

Nadat geen van de partijen binnen de gestelde termijn van vier weken heeft verklaard dat zij gebruik willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op 2 juni 1990, kent beperkingen als gevolg van de stoornis Asperger. Hij heeft tevens een disharmonisch intelligentieprofiel. Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Tiel heeft eiser op grond van de Wmo 2015 van 1 april 2015 tot 10 april 2016 een pgb toegekend op basis van 12 uur begeleiding in de week tegen een uurtarief van € 55,-. Eiser is medio april 2015 begeleid gaan wonen bij [betrokkene] in [woonplaats] . Vanwege de wijziging van de woonplaats naar [woonplaats] is verweerder bevoegd besluiten te nemen op grond van de Wmo 2015. Naar aanleiding van de aanvraag van 3 juli 2015 heeft verweerder in het primaire besluit eiser vanaf 15 mei 2015 een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van een pgb op basis van 8 uur begeleiding in de week tegen een uurtarief van € 42,71.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar

2. Op 21 september 2016 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser en de verbeurde dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen vastgesteld op € 1.260,-.

Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is het beroep mede gericht tegen het bestreden besluit. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken dat eiser nog een procesbelang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 21 september 2016

3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door hem toegekende maatwerkvoorziening begeleiding passend is, niet alleen wat het aantal uren betreft, maar ook, gelet op de van toepassing zijnde beperkingen en begeleidingsbehoefte bij eiser, wat de hoogte van het uurtarief betreft. Dat 90% van het uurtarief (van € 47,46) wordt toegekend is in overeenstemming met artikel 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Culemborg maart 2015.

Ter zitting heeft verweerder toegelicht waarom de voorziening begeleiding is toegekend voor 8 uur per week. Hierbij heeft verweerder gewezen op de Beleidsregels Verordening Wmo Culemborg en het zogenoemd “productboek”. Deze stukken zijn na de zitting door verweerder in het geding gebracht. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat aan het bestreden besluit de nadere rapportage in bezwaar inzake de door eiser te behalen doelen en de daarvoor benodigde indicatie ten grondslag is gelegd. Deze niet gedateerde rapportage is volgens verweerder eind december 2015 opgemaakt.

4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de beperkingen en de omvang van de benodigde begeleiding niet juist heeft vastgesteld omdat er bij hem tevens sprake is van een verstandelijke beperking en acht het onderzoek ook om andere redenen onjuist. Verweerder heeft voorts niet gemotiveerd op grond waarvan hij tot de toekenning van de maatwerkvoorziening is gekomen en waarom daarbij wordt afgeweken van de door het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Tiel toegekende maatwerkvoorziening voor 12 uur begeleiding tegen een uurtarief van € 55,-. Volgens eiser is de in Tiel toegekende voorziening wel passend.

Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat er geen richtlijnen en normen zijn waarop verweerder zich bij de toekenning heeft gebaseerd. In dit verband heeft eiser gewezen op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei 2016 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1402) inzake huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo 2015.

5. In artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover relevant, wordt in de verordening in ieder geval bepaald:

a. op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

b. op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

Artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt onder welke voorwaarden een pgb wordt verstrekt.

Het vierde lid houdt in dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief met het pgb diensten kunnen worden betrokken bij personen die tot het sociale netwerk behoren.

6. De gemeenteraad van Culemborg heeft ter uitvoering van onder meer artikel 2.1.3 en artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 de Verordening Wmo maatschappelijke ondersteuning Culemborg 2015 (Verordening) vastgesteld.

In artikel 8, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening:

a. a) ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt

ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar oordeel van het college niet kan

verminderen of wegnemen

- op eigen kracht

- met gebruikelijke hulp

- met mantelzorg

- met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk met gebruikmaking van algemeen

gebruikelijke voorzieningen

- algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en

b) ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, wordt verwezen naar de verordening van de Centrumgemeente Nijmegen die deze maatwerkvoorziening uitvoert en financiert.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Verordening verstrekt het college een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

In artikel 12, vierde lid, van de Verordening is bepaald dat het tarief voor een pgb:

a. a) is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

b) toereikend is om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

c) wordt afgestemd op de verschillende vormen van ondersteuning en

d) ten hoogste de kostprijs bedraagt van de in de desbetreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura.

Uit het vijfde lid volgt dat de hoogte van een pgb voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

In het tiende lid is bepaald dat het college in het Besluit nadere regels kan stellen over de hoogte van het persoonsgebonden budget.

7. Ter uitvoering van onder meer artikel 12, tiende lid, van de Verordening, heeft het college het Besluit maatschappelijke ondersteuning Culemborg maart 2015 (het Besluit) vastgesteld.

Ingevolge artikel 2 van het Besluit wordt de hoogte van een pgb-tarief voor dienstverlening bepaald op basis van de dienstverlening die anders als zorg in natura zou zijn geleverd. Hierin onderscheidt het college, voor zover relevant, de volgende onderverdeling:

a. als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een aanbieder betreft het tarief maximaal 100% van de in bijlage 1 vastgestelde tarieven;

b. als de dienstverlening wordt uitgevoerd door een zzp-er betreft het tarief maximaal 90% van de in bijlage 1 vastgestelde tarieven.

In bijlage I van het Besluit zijn de tarieven per uur weergegeven voor – onder meer – de specifieke vormen van begeleiding onder verwijzing naar prestaties. De omschrijving van deze prestaties is terug te vinden in de beleidsregels van de Nederlandse Zorgautoriteit, zo staat onderaan bijlage I vermeld.

8. Verweerder heeft in de Beleidsregels Verordening Wmo Culemborg (hierna: de Beleidsregels) een uitwerking gegeven van het bepaalde in de Wmo 2015 en de Verordening.

Op pagina 32 van de Beleidsregels heeft verweerder toegelicht waarom de tot 1 januari 2015 geldende werkwijze en indicatieprotocollen onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met betrekking tot begeleiding – anders dan ten aanzien van huishoudelijke hulp – niet kunnen worden overgenomen. De AWBZ-indicatie was gebaseerd op een grondslag en de Wmo 2015 kent geen grondslagen. De diagnose is niet leidend en er wordt in overleg met de cliënt vastgesteld wat de beperkingen zijn en er wordt bekeken wat de aanvrager zelf of met behulp van de eigen omgeving kan oplossen en wat er met voorliggende voorzieningen kan worden opgelost. Voorts dient er onderzocht te worden hoe de bestaande vormen van begeleiding, anders, dichterbij de cliënt kunnen worden georganiseerd en of nieuwe vormen van hulp en ondersteuning voor de diverse doelgroepen kunnen worden ontwikkeld.

Op de pagina’s 33 tot en met 36 is toegelicht welke aspecten een rol spelen bij de boordeling of individuele begeleiding noodzakelijk is. Verweerder heeft een negental leefgebieden geformuleerd. Voorts is geschreven dat rekening wordt gehouden met de aandachtsgebieden stoornissen en beperkingen en dat de zwaarte van de beperkingen medebepalend wordt geacht en dat bij de beoordeling een rol speelt op welke terreinen de beperkingen zich voordoen (zelfredzaamheid, gedragsproblemen, psychisch functioneren en oriëntatiestoornissen).

Op pagina 39 wordt ten slotte omschreven hoe de individuele begeleiding wordt vastgesteld aan de hand van een achttal activiteiten. Daarbij wordt uitgegaan van een maximum aantal uren van 8, met dien verstande dat toekenning van meer uren begeleiding per week, indien nodig en duidelijk gemotiveerd, mogelijk is.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

9. De rechtbank stelt vooreerst vast dat de in geding zijnde periode waarvoor de maatwerkvoorziening is verstrekt op 15 april 2016 is verstreken en dat aan eiser nadien wederom een indicatie is verstrekt, welke in rechte is komen vast te staan. Daarna heeft eiser weer een nieuwe aanvraag ingediend, heeft verweerder een besluit daarop genomen, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. Ter zitting is door de ouders van eiser meegedeeld dat eiser in de periode in geding niet meer begeleiding heeft ingekocht, dan wel heeft genoten, dan is toegekend en dat er ook niet méér is betaald voor de genoten zorg dan is toegekend. De rechtbank overweegt dat het met terugwerkende kracht toekennen van een pgb onder deze omstandigheden niet mogelijk is en dat een uitspraak van de rechtbank voor eiser geen betekenis meer kan hebben voor de periode waarvoor de maatwerkvoorziening is toegekend. Dit brengt echter niet zonder meer mee dat eiser geen procesbelang meer heeft.

Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990) kan het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit ook zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de rechtbank kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van die betrokkene om – vergelijkbare – ondersteuning ingevolge de Wmo 2015.

De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich voordoet. Hierbij is van belang dat onbetwist sprake is van een grotendeels gelijk gebleven medische situatie en begeleidingsbehoefte bij eiser. Voorts is van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard de uitspraak van de rechtbank mee te nemen in de nog te nemen beslissing op bezwaar inzake het nieuwe besluit op de laatste aanvraag van eiser. De wijze waarop verweerder de omvang van de benodigde begeleiding vaststelt is ongewijzigd, alsmede de bepalingen van de Verordening. Wel is de hoogte van de tarieven voor de verschillende vormen van begeleiding gewijzigd en is er ook een andere systematiek en uitleg van de verschillende vormen van begeleiding. Eiser heeft dan ook nog belang bij beantwoording door de rechtbank van de vraag of de omvang van de maatwerkvoorziening door verweerder juist is vastgesteld en bij beoordeling van de geschilpunten omtrent het tarief, voor zover deze beoordeling voor toekomstige besluiten relevant is.

De rechtbank is van oordeel dat eiser ook om een andere reden belang heeft behouden bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het onderhavige besluit. De gemachtigde van eiser heeft immers bij bezwaarschrift van 7 september 2015 verzocht om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.

Met betrekking tot de omvang van de maatwerkvoorziening

10. De rechtbank stelt onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016 voorop dat uit de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo 2015 voortvloeit dat het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de gemeenteraad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Daar waar het om maatwerkvoorzieningen gaat, vindt deze vrijheid in ieder geval een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. Hieruit vloeit voort dat indien het onderzoek uitwijst dat in het concrete geval maatwerk moet worden geboden, niet kan worden volstaan met standaardoplossingen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de te treffen maatwerkoplossingen heel divers van aard kunnen zijn. Er bestaat dus niet één oplossing, maar er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten op welke wijze het de aanvrager ondersteunt en met welk pakket van de op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie wordt geleverd.

11. Anders dan eiser heeft betoogd heeft verweerder zich, gelet op de Beleidsregels, bij de toekenning wel gebaseerd op objectieve criteria en is er geen sprake van willekeur. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerders beleid voldoet aan de voorwaarden van een redelijke wetstoepassing.

In de Beleidsregels heeft verweerder inzichtelijk toegelicht hoe en op basis van welke criteria een aanvraag om begeleiding wordt beoordeeld en welke werkwijze daarbij wordt gehanteerd. Uit het beleid volgt dat verweerder bij de toekenning van de voorziening begeleiding in beginsel uitgaat van een maximum aantal uren van 8, vanwege het feit dat, dat urenaantal op de grens ligt van het benodigde aantal uren bij beschermd wonen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze grens in het beleid is opgenomen om de reden dat in het geval dat er meer dan 8 uur begeleiding geïndiceerd is, dit een indicatie is dat er waarschijnlijk meer hulp en een andere (maatwerk)voorziening, zoals beschermd wonen, aangewezen is. Van deze grens kan echter in voorkomende gevallen worden afgeweken, hetgeen in een aantal gevallen ook daadwerkelijk gebeurd is. Dat de Beleidsregels geen gefixeerde urenaantallen bevatten, acht de rechtbank niet in strijd met artikel 2.3.5 derde lid van de Wmo 2015, aangezien verweerder blijkens de beleidsregels bij de vaststelling van de benodigde omvang van de voorziening rekening houdt met persoons- en situatieafhankelijke factoren. Bij personen die aangewezen zijn op de maatwerkvoorziening begeleiding is de soort en omvang van mogelijkheden, beperkingen en problematiek divers, net als de begeleidingsbehoefte, de woon- en werksituatie, de sociale context en de overige omgevingsfactoren. Het beleid bevat voorts voldoende objectieve criteria voor de vaststelling van de (omvang van de) benodigde begeleiding, daar het genoegzaam de te onderzoeken en in acht te nemen aspecten vermeldt. Nu het toekennen van de maatwerkvoorziening begeleiding berust op een onderzoek naar alle van belang zijnde feiten en omstandigheden van het individuele geval, is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de maatwerkvoorziening is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de betrokken ingezetene.

Voor de rechtbank is voorts voldoende aannemelijk dat een zekere mate van flexibiliteit in de uitvoering van de begeleiding juist als onontbeerlijk en eigen aan de aard van deze vorm van ondersteuning kan worden beschouwd. Dat een verdergaande standaardisering bij de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp onder de Wmo 2015 wel mogelijk is, leidt niet tot een ander oordeel, nu er bij die voorziening sprake is van een meer afgebakend beoordelingskader met minder relevante variabelen en factoren. Begeleiding kan bovendien uit meer verschillende soorten handelingen bestaan en in uiteenlopende vormen geboden worden.

Het vorenstaande houdt evenwel in dat – zoals verweerder ter zitting heeft erkend – deze werkwijze met zich brengt dat elke aanvraag om begeleiding een afzonderlijk onderzoek en een gedegen motivering in het individuele geval vereist.

12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de nadere rapportage in bezwaar van G. Bos inzake de door eiser te behalen doelen en de daarvoor benodigde indicatie, in samenhang met het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de commissie bezwaarschriften van 5 september 2016 en hetgeen ter zitting is verklaard, voldaan heeft aan de aan een adequaat onderzoek en juiste motivering van het besluit te stellen eisen. Ter zitting is gebleken dat verweerder aan zijn besluit een voldoende deskundig onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Bos was indicatiesteller jeugdzorg en heeft in de zorg gewerkt en de casus van eiser is voorts besproken in het Wmo-overleg, waarin ergotherapeuten, fysiotherapeuten en mensen met ervaring in de psychiatrie plaatshebben. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen voortvloeien uit de psychiatrische problematiek en dat eiser niet tevens als licht verstandelijk beperkt kan worden aangemerkt. Daarbij is het opleidingsniveau van eiser (eiser heeft een vwo diploma), de scores uit het intelligentieonderzoek alsook de enkele vaststelling dat er bij eiser sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel van belang. Ook anderszins is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek van verweerder zorgvuldig is te achten.

Verweerder heeft in de nadere rapportage in bezwaar aan de hand van de doelen wonen, werk/studie, financiën en administratie, sociale contacten, psychisch welbevinden en leerstrategie inzichtelijk toegelicht welke begeleiding nodig is voor eiser. Voorts heeft verweerder afdoende toegelicht dat het toegekende urenaantal begeleiding van 8 in bezwaar is gehandhaafd, hoewel in bezwaar is uitgegaan van andere feiten met betrekking tot werk, sociaal netwerk en basisstructuur. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij de toekenning in primo is uitgegaan van een begeleidingsbehoefte van 8 uur, waarin een buffer van een uur is meegenomen en dat in bezwaar bleek dat van deze buffer gebruik moest worden gemaakt. De rechtbank ziet hierin geen reden om de toekenning onjuist te achten.

De rechtbank overweegt in dit verband nog dat eiser ter zitting geen zaken naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat ondersteuning in de vorm van 8 uur begeleiding niet voldoende is, anders dan door aan te geven dat in Tiel 12 uur begeleiding per week was toegekend. De enkele omstandigheid dat eiser in de gemeente Tiel een hoger aantal uren toegekend heeft gekregen maakt niet dat de in geschil zijnde toekenning onjuist is. Vanwege de gedecentraliseerde uitvoering van de Wmo 2015 is het mogelijk dat er verschillen optreden in de uitvoering (CRvB 17 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1920). Dat deze uitspraak is gedaan onder de reikwijdte van de Wmo 2007 maakt dit niet anders. Voorts heeft verweerder ter zitting onbetwist gesteld, anders dan eiser heeft aangevoerd, dat de uitvoering in de gemeente Tiel niet is gebaseerd op beleid en dat destijds de indicatie verleend is zonder nader onderzoek en enkel op grond van de offerte van de zorgverlener.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in geschil zijnde maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid of participatie van eiser. Het beroep treft in zoverre geen doel.

Ten aanzien van het tarief

13. Verweerder heeft zich bij het toegekende uurtarief gebaseerd op het Besluit waarin staat dat bij de hoogte van het pgb gedifferentieerd wordt tussen aanbieders (100% van het maximale uurtarief) en ZZP-ers (90% van het maximale uurtarief) en tevens op bijlage I van het Besluit, waarin de tarieven per uur zijn weergegeven voor de specifieke vormen van begeleiding, zoals deze met de zorgaanbieders zijn afgesproken. Uit bijlage I bij het Besluit en de toelichting van verweerder daarop volgt dat bij de hoogte van het uurtarief van het pgb bij begeleiding een onderscheid wordt gemaakt al naargelang de zwaarte van de beperkingen en de begeleidingsbehoefte.

De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803). In deze uitspraak heeft de CRvB overwogen dat op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015 in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb – dat toereikend moet zijn – wordt vastgesteld. Uit de uitspraak volgt voorts dat delegatie door de gemeenteraad van de regelgevende bevoegdheid aan het college, ook in het geval van een medebewindswet, in beginsel mogelijk is, maar dat, evenals onder de tot 1 januari 2015 geldende Wmo 2007, de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening dienen te worden vastgelegd (zie de uitspraak van de CRvB van 10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7133).

De rechtbank is van oordeel dat in geding zijnde tariefdifferentiatie hiertoe dient te worden gerekend. Vastgesteld wordt dat in de Verordening niets is bepaald over de differentiatie tussen aanbieders en ZZP-ers. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was in artikel 2, aanhef en onder a en b, van het Besluit, onderscheid te maken tussen het tarief van een aanbieder (100%) en een ZZP-er (90%) en dat de bepaling in het Besluit inzake het toekennen van een uurtarief van 90% onverbindend is.

De rechtbank overweegt dat ook voor de differentiatie in bijlage I bij het Besluit, voor zover een onderscheid wordt gemaakt al naargelang de zwaarte van de beperkingen en de begeleidingsbehoefte, in artikel 12 van de Verordening onvoldoende grondslag is te vinden. In de Verordening staat immers niet vermeld dat en in hoeverre de hoogte van het uurtarief afhankelijk is van de zwaarte van de beperkingen en mate van begeleidingsbehoefte. In artikel 12 van de Verordening staat alleen dat het tarief voor een pgb wordt afgestemd op de verschillende vormen van ondersteuning en ten hoogste de kostprijs bedraagt van de in de desbetreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura. In zoverre is ook bijlage I van het Besluit onverbindend.

14. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet in de bijzonderheden van deze zaak aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hierbij is van belang, onder verwijzing naar hetgeen onder 9. is overwogen, dat de toekenning van een hoger uurtarief niet meer met terugwerkende kracht geeffectueerd kan worden. Voorts is van belang dat verweerder de systematiek, uitleg en de tarieven van de verschillende vormen van begeleiding na de periode in geding heeft gewijzigd. Eiser heeft dan ook geen belang bij een vaststelling van het uurtarief conform de oude systematiek.

De rechtbank is ten slotte van oordeel dat eiser recht heeft op een vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar nu gebleken is dat het primaire besluit van 30 juli 2015 onrechtmatig is.

15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep ten bedrage van € 1.980,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser van 24 augustus 2015 niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 21 september 2016 gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 21 september 2016, met uitzondering van de toekenning van de dwangsommen en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand worden gelaten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.980,-;

- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

Griffier

Voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.