Rechtbank Oost-Brabant, 17-10-2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:6305, SHE 13/5073 en SHE 14/2411
Rechtbank Oost-Brabant, 17-10-2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:6305, SHE 13/5073 en SHE 14/2411
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2014
- Datum publicatie
- 21 oktober 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2014:6305
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:2202, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- SHE 13/5073 en SHE 14/2411
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning voor bouwen en milieu, invloed op woning nabijgelegen veehouderij.
Samenvatting:
De beroepen zijn gericht tegen een in twee fasen verleende omgevingsvergunning voor het bouwen en wijzigen van een varkenshouderij. Eisers hebben zelf een veehouderij met 14 koeien hebben en 11 schapen. Dit is een veehouderij in de zin van Wet geurhinder en veehouderij. zijn Daarom zijn de geurnormen zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van deze wet niet van toepassing op de woning van eisers. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de vrees van eisers voor hun gezondheid geen aanleiding hoeven zien om het veranderen van de inrichting te weigeren. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo biedt verweerder geen ruimte om het aspect volksgezondheid bij de toetsing van de aangevraagde activiteit bouwen te betrekken. Het beroep op artikel 8 EVRM slaagt evenmin. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen met betrekking tot volksgezondheid in het kader van de beoordeling van de vergunningverlening voor de milieu-activiteit.
Uitspraak
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 13/5073, SHE 14/2411
[eisers], te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. M.J.C. Mol),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo, verweerder
(gemachtigden: mr. M.P.H. Gofers en J.W.J.G. van Hoeij).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], te Mierlo, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2013 heeft verweerder aan vergunninghoudster een beschikking eerste fase voor de activiteit milieu verleend voor het realiseren van een nieuwe vleesvarkensstal op het perceel [adres 1] in Mierlo.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Er heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden op 22 januari 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen bij [persoon 1], bijgestaan door zijn gemachtigde.
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft verweerder aan vergunninghoudster een beschikking 2e fase voor de activiteit “bouwen” verleend voor het realiseren van een nieuwe vleesvarkensstal met spoelplaats en voeder-silo’s aan de [adres 1] te Mierlo.
Eisers hebben ook tegen dit besluit beroep ingesteld.
Op 29 juli 2014 heeft verweerder een gewijzigde beschikking 2e fase genomen, waarbij vergunning is verleend voor bouwen en voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij zijn verschenen [persoon 1] en haar gemachtigde.
Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Voor de inrichting (een vleesvarkenshouderij) is op 30 augustus 1978 een Hinderwetvergunning verleend . Deze vergunning had betrekking op het oprichten van twee vleesvarkensstallen. Een van deze twee stallen is niet gerealiseerd, zodat het daarop betrekking hebbende deel van de vergunning van rechtswege is vervallen. In de bestaande stal (stal 1) zijn 500 vleesvarkens gehuisvest.
Op 21 juni 2013 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag tot het verlenen van een beschikking 1e fase ingediend ten behoeve van de volgende veranderingen:
- het oprichten en in werking hebben van een nieuwe vleesvarkensstal voor 2.944 vleesvarkens (stal 2), die wordt voorzien van een chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie;
- het realiseren van 6 voersilo’s, een spuiwatersilo, een opslag voor zwavelzuur en een kadaverplaats ten behoeve van de nieuwe stal.
De aanvraag ziet op een nieuwe - de gehele inrichting omvattende - vergunning volgens artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Verweerder heeft het ontwerpbesluit gedurende zes weken ter inzage gelegd. Eisers hebben in deze periode zienswijzen ingediend.
Op 20 september 2013 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een beschikking 2e fase voor het bouwen van een nieuwe vleesvarkensstal met spoelplaats en voedersilo’s.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit gedurende zes weken ter inzage gelegd. Eisers hebben ook met betrekking tot dit ontwerpbesluit tijdig zienswijzen ingediend.
Eisers wonen aan de [adres 2]. Zij hebben een veehouderij. Voor deze inrichting aan de [adres 2] is op 13 december 2005 een omgevingsvergunning verleend.
Ingevolge artikel 6.3, tweede lid van de Wabo, worden beide beschikkingen, nu tegen beide beschikkingen een beroep aanhangig is, voor de behandeling van het beroep als één besluit (verder: de omgevingsvergunning) aangemerkt. De rechtbank merkt het besluit van 29 juli 2014 aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Desgevraagd hebben eisers, na verweerders uitleg ter zitting over de mogelijke gang van zaken indien bij het nader archeologisch onderzoek waardevolle vondsten worden gedaan, aangegeven dat het beroep zich niet langer richt tegen de verleende toestemming voor het afwijken van het bestemmingsplan. Eisers hebben verder de beroepsgrond met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit ingetrokken.
Eisers vrezen voor geluidsoverlast vanwege de nachtelijke aanvoer van biggen en afvoer van vleesvarkens. Volgens hen volgt uit het akoestisch onderzoek dat in dit geval de grenswaarde van 60 dB(A) voor het piekgeluid wordt overschreden.
Verweerder heeft gewezen op de aanvraag en het akoestisch onderzoek dat als gewaarmerkt stuk deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Hieruit volgt dat het aanvoeren van biggen en afvoeren van vleesvarkens plaatsvindt in de dagperiode en niet in de avond- of nachtperiode. Er is daarom geen vergunning verleend voor deze activiteiten. Indien deze activiteiten toch worden uitgevoerd, wordt gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
Vergunninghoudster heeft aangegeven dat het geen probleem vormt om met leveranciers en afnemers afspraken te maken over de aan- en afvoer van biggen en vleesvarkens in de dagperiode.
Zowel het aanvraagformulier als het akoestisch onderzoek van 28 mei 2013 maken deel uit van de omgevingsvergunning. In het akoestisch rapport is in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie expliciet aangegeven dat slechts in de dagperiode biggen worden aangevoerd en vleesvarkens worden afgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat geen vergunning is gevraagd en verleend voor de aanvoer van biggen en de afvoer van vleesvarkens in de avond- of nachtperiode. Als dit toch gebeurt, wordt gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Verweerder kan hiertegen optreden. Verweerder heeft in de vrees van eisers geen aanleiding hoeven zien de omgevingsvergunning te weigeren omdat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat vergunninghoudster zich op dit onderdeel niet aan de vergunning zal houden.. In de door eisers geuite klacht dat verweerder nooit optreedt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Eisers kunnen rechtsmiddelen aanwenden tegen de (stilzwijgende) weigering van verweerder om op te treden tegen een overtreding. Deze beroepsgrond faalt.
Volgens eisers is in het akoestisch rapport verzuimd om de staldeur aan de voorzijde van de stal als stationaire geluidsbron op te nemen.
Verweerder heeft aangegeven dat dit niet is gebeurd omdat deze deur niet wordt gebruikt. Het laden en lossen vindt plaats aan de achterzijde van de stal. Bovendien werkt de ventilatievoorziening minder goed als de deur aan de voorzijde van de stal open blijft staan.
Vergunninghoudster heeft aangegeven dat de staldeur enkel in noodgevallen wordt gebruikt.
De rechtbank stelt vast dat in het akoestisch rapport, in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie, geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van de staldeur aan de voorzijde van de stal. In de vergunning is ook geen voorschrift met betrekking tot het gebruik van deze staldeur opgenomen. Daarom valt niet op voorhand uit te sluiten dat de staldeur wordt geopend, ook als er geen sprake is van een noodgeval. De enkele aanname ter zitting dat het ventilatiesysteem met een open staldeur minder goed werkt, acht de rechtbank onvoldoende. Uit het akoestisch onderzoek valt niet op te maken dat de inrichting met open staldeur aan de voorzijde kan voldoen aan de geluidvoorschriften. De rechtbank is daarom van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om in een voorschrift het gebruik van de staldeur aan de voorzijde te reguleren. Dat heeft verweerder niet gedaan. Deze beroepsgrond slaagt.
De omgevingsvergunning komt voor vernietiging in aanmerking voor zover hierin geen voorschrift is opgenomen om het gebruik van de staldeur aan de voorzijde te reguleren. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het volgende voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden: “De staldeur aan de straatzijde van stal 2 dient te worden voorzien van een zelfsluitende voorziening en zal slechts in noodgevallen mogen worden geopend.” Vergunninghoudster heeft ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een voorschrift van deze strekking.
Verder merken eisers op dat de afstand tussen de stal en de woning van eisers, in tegenstelling tot hetgeen in het akoestisch rapport is aangegeven, geen 40 meter is maar slechts 34 meter.
Verweerder heeft erkend dat de afstand van de nieuwe vleesvarkensstal tot de woning aan de Eendenpoel niet 40 meter bedraagt, zoals aangegeven in het akoestisch rapport, maar circa 34 meter. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft verweerder een aanvullend akoestisch rapport overgelegd. Hieruit komt naar voren dat de inrichting nog steeds aan de gestelde geluidsvoorschriften kan voldoen, als wordt uitgegaan van een afstand van 34 meter.
De rechtbank is van oordeel dat de omgevingsvergunning is gebaseerd op een onjuist akoestisch rapport. Deze beroepsgrond slaagt.
De omgevingsvergunning komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover hierbij is bepaald dat als gewaarmerkt stuk de rapportage van een akoestisch onderzoek, documentnummer Rwm1171aaA0jg, revisie 1, deel uitmaakt van de vergunning. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat in aanvulling op de overige in het besluit genoemde gewaarmerkte stukken ook de rapportage van een akoestisch onderzoek, documentnummer Rwm1171aaA0jg, revisie 2, van 4 februari 2014 deel uitmaakt van de vergunning. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers de uitkomst van het akoestisch onderzoek van 4 februari 2014 niet hebben bestreden.
Eisers stellen ten aanzien van het aspect geur dat in de omgevingsvergunning op geen enkele wijze rekening is gehouden met hun woning. Dit staat haaks op het geurrapport behorend bij de aanvraag waar de geurhinder op hun woning is berekend met het programma V-stacks.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning van eisers aan de [adres 2] volgens het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Geldrop-Mierlo behoort bij een intensieve veehouderij. Daarom zijn de geurnormen zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) niet van toepassing op deze woning.
Artikel 2, eerste lid, van de Wgv bepaalt dat het bevoegd gezag, bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend betrekt op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de wet.
Artikel 3 Wgv bepaalt (voor zover relevant) dat een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd, indien de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, niet ten minste 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvg dient (onverminderd de artikelen 3 en 4 van de Wgv) de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 25 meter te bedragen als het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
In artikel 1 van de Wvg is een veehouderij als volgt gedefinieerd: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de afstand van de gevel van de stal tot de woning circa 35 meter bedraagt en de afstand van het emissiepunt van de stal tot de woning minimaal circa 135 meter bedraagt. Ter zitting hebben eisers aangegeven dat zij 14 koeien hebben en 11 schapen en daarnaast een volle-gronds tuinbouwbedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank is het houden van dieren in deze omvang niet als hobbymatig maar als bedrijfsmatig te bestempelen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 24 december 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2448). De rechtbank stelt vast dat de woning aan de [adres 2] op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” is aangemerkt als bedrijfswoning bij een intensieve veehouderij. De rechtbank is van oordeel dat het bedrijf van eisers is aan te merken als een veehouderij in de zin van artikel 1 van de Wgv en dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend met inachtneming van de Wgv. Deze wet biedt verweerder geen ruimte om op een andere manier de door eisers gevreesde geurhinder bij de beoordeling te betrekken. Gelet op de afstand tussen de woning van eisers en de gevel van de stal wordt voldaan aan artikel 5, eerste lid, van de Wgv. Gelet op de afstand van 135 tussen het emissiepunt en de woning van eisers wordt ook voldaan aan de hierboven genoemde eisen in artikel 3 van de Wgv. De beroepsgrond faalt.
Eisers vrezen voor hun gezondheid, gelet op de korte afstand van de nieuwe stal tot hun woning. Verweerder heeft niet onderzocht of deze voldoende is gewaarborgd. Er is geen GGD-advies ingewonnen, laat staan dat in dit verband enig nader onderzoek is verricht of er een indicatie is dat de gezondheid in het geding zou kunnen komen. In beroep hebben eisers een rapport van het Bureau Gezondheid, Milieu en Veiligheid (verder: Bureau GMV) van de GGD Brabant/Zeeland van 10 januari 2014 (verder: het GGD-rapport) overgelegd. Verder hebben eisers gewezen op het ontwerp-wetsvoorstel voor wijziging van de Wet Dieren en de start van het onderzoek veehouderij en gezondheid omwonenden van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (verder: RIVM)
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [adres 2] is aangewezen als bedrijfswoning bij een intensieve veehouderij. Tevens is sprake van een verleende omgevingsvergunning voor een veehouderij. Deze omstandigheden brengen met zich dat de bewoners van die woning reeds gezondheidsrisico’s kunnen lopen ten gevolge van de eigen inrichting. In het beoordelingsverslag is reeds aangegeven dat risico’s van de veehouderij aan [adres 1] kunnen worden voorkomen of beperkt door toepassing van een chemische luchtwasser en door maatregelen die moeten worden getroffen op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en daarop gebaseerde besluiten en regelingen. Niet is gebleken dat de varkenshouderij aan [adres 1], mede gezien de aard van de woning aan [adres 2], tot onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid zal leiden voor de bewoners van laatstgenoemde woning. Naar aanleiding van het GGD-rapport heeft verweerder nog gereageerd. Verweerder merkt op dat de GGD hierin heeft uitgesproken dat metingen bij de woning van eisers naar de aanwezigheid van endotoxinen niet zinvol zijn omdat deze beïnvloed (kunnen) worden door de aanwezigheid van de eigen dieren van eisers en dat de woning van eisers niet gezien kan worden als een gevoelige bestemming. Vergunning is verleend in overeenstemming met de adviezen van de GGD in het rapport met betrekking tot het zo gunstig mogelijk plaatsen van het emissiepunt, het toepassen van een luchtwasser, een goede klachtenregeling en borging van handhaving. Slechts een overleg met omwonenden heeft niet plaatsgevonden. Ook de meer algemene adviezen in het GGD informatieblad “Intensieve veehouderij en gezondheid update 2012) zijn opgevolgd. Verweerder ziet daarom geen aanleiding voor aanvullende voorschriften.
Van Dun Advies B.V. heeft in opdracht van vergunninghoudster een Hygiëneprotocol opgesteld.
Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's, gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 1.1 tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid onder a2, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
Voor zover de vrees van eisers voor de volksgezondheid is gebaseerd op de gevolgen van de emissie van geur en stof, overweegt de rechtbank dat op beide gebieden sprake is van een wettelijk toetsingskader. Eisers zijn er niet in geslaagd om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. De verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad, dat onder meer is gebaseerd op het door eisers aangehaalde GGD informatieblad is hiervoor onvoldoende, gelet op de conclusies uit dit advies. Ook de verwijzing naar de start van het onderzoek van het RIVM is onvoldoende, omdat ten tijde van deze uitspraak nog geen resultaten bekend zijn.
Dit geldt eveneens voor de vrees van eisers voor de gevolgen van de verspreiding van endotoxinen die zich aan fijn stof zouden kunnen hechten. De rechtbank ziet in het advies van de Gezondheidsraad geen indicatie dat hieraan risico’s voor de volksgezondheid zijn verbonden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Gezondheidsraad in zijn advies (paragraaf 2.5) zelf aangeeft geen uitspraken over deze risico’s te kunnen doen en de indruk te hebben dat onder reguliere omstandigheden de microbiële risico’s voor omwonenden beperkt zijn. Omdat geen sprake is van een indicatie rust in dit geval geen nadere plicht op het bevoegd gezag, ook niet vanwege het voorzorgsbeginsel, om te onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraken van deze rechtbank van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5445) en 20 juni 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:3746)
Eisers verwijzing naar het ontwerp-wetsvoorstel van de wijziging van de Wet Dieren, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het ontwerp-wetsvoorstel, zoals dit ter consultatie bekend is gemaakt, voortvloeit dat toch wetenschappelijk onderzoek zal moeten worden verricht om te bepalen of sprake is van een veedicht gebied. Een dergelijk onderzoek is nog niet verricht. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in de vrees van eisers geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren, dan wel aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden uit oogpunt van bescherming van de volksgezondheid. Deze beroepsgrond faalt.
Eisers hebben met betrekking tot de beschikking 2e fase aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte geen onderzoek heeft verricht inzake de beoordeling van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat in de woning van eisers. Volgens eisers kan niet zonder meer worden aangenomen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In dergelijke gevallen dient door de gemeenteraad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse van het geurgevoelige object niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Eisers verwijzen naar uitspraken van de Afdeling van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:BZ3371) en van 24 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY1045). Eisers zijn voorts bezorgd wat de mogelijke effecten van de te realiseren varkensstallen op de (volks-)gezondheid betreft.
Het gegeven dat in discussies over de afstand tussen een veestal en de woning veelal wordt gesproken over afstanden van honderden meters toont naar de mening van eisers voldoende aan dat het belang tot het verrichten van een gedegen onderzoek niet mag ontbreken.
Verweerder heeft zich in het besluit van 10 juni 2014 op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan “Buitengebied Geldrop-Mierlo” de bouwwerken rechtstreeks toelaat.
Ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan is beoordeeld of dergelijke bouwwerken op dit perceel kunnen worden opgericht. Hierbij heeft tevens een beoordeling van het woon- en leefklimaat in de omgeving plaatsgevonden, rekening houdende met de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Binnen het huidige toetsingskader bestaat hier geen ruimte meer voor. Ten aanzien van het gezondheidsaspect wordt opgemerkt, dat dit door eisers is ingebracht in de procedure eerste fase omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. In dat toetsingskader kan gezondheid wel een rol spelen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het toetsingskader van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, verweerder de omgevingsvergunning moet verlenen, indien aan de daarin opgenomen voorwaarden is voldaan. Verweerder heeft terecht overwogen dat in de bestemmingsplanprocedure de beoordeling van een goed woon- en leefklimaat reeds heeft plaatsgevonden. De door eisers genoemde uitspraken en overige jurisprudentie hebben betrekking op bestemmingsplannen, dan wel afwijkingen van het bestemmingsplan. In de enkele omstandigheid dat wordt afgeweken van het bestemmingsplan vanwege de op het gehele perceel rustende dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 3”, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit verband een aanvullende toets had moeten uitvoeren. Ten aanzien van het aspect volksgezondheid overweegt de rechtbank dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo verweerder evenmin ruimte biedt om dit aspect bij de toetsing van de aangevraagde activiteit bouwen te betrekken. Een dergelijke toetsing dient te worden verricht bij de beoordeling van de aangevraagde activiteit voor het veranderen van de inrichting. Voor zover eisers zich beroepen op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven is overwogen. Deze beroepsgrond faalt.
Eisers hebben een alternatieve locatie voor de bouw van de stal voorgesteld, waarbij een gelijkwaardig effect kan worden bereikt zonder of met aanzienlijk minder negatieve effecten op het woon- en leefklimaat van eisers, alsmede een vermindering van de risico’s voor de gezondheid. Verweerder is hier ten onrechte niet op ingegaan.
Verweerder heeft zich hierover in het besluit van 10 juni 2014 op het standpunt gesteld dat er, nu het bestemmingsplan de bouwwerken rechtstreeks toestaat, geen ruimte bestaat voor een afweging ten aanzien van eventuele alternatieven zoals door eisers is aangedragen.
Vergunninghoudster heeft desgevraagd ter zitting aangegeven niet bereid te zijn om een alternatieve locatie in overweging te nemen, omdat dan de gehele procedure wederom moet worden doorlopen. Er is geen sprake van een beter alternatief, omdat het emissiepunt dan moet worden verschoven ten koste van een andere woning. Bovendien is de door eisers voorgestane locatie niet geschikt vanwege de bedrijfsvoering.
Verweerder dient te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwplan, zoals dat aangevraagd. Daargelaten dat het dwingende karakter van de toetsing ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, verweerder geen ruimte biedt vergunninghoudster te verplichten een alternatief aan te vragen, hebben eisers, mede gelet op de door vergunninghoudster geuite bezwaren, niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven aanwezig zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
10. Gelet op het bovenstaande is het beroep tegen de omgevingsvergunning gegrond. De omgevingsvergunning komt voor vernietiging in aanmerking voor zover hierin geen voorschrift is opgenomen om het gebruik van de staldeur aan de voorzijde te reguleren en voor zover hierbij is bepaald dat als gewaarmerkt stuk de rapportage van een akoestisch onderzoek, documentnummer Rwm1171aaA0jg, revisie 1 deel uitmaakt van de vergunning. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien zoals hiervoor is overwogen en zal bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de omgevingsvergunning voor zover deze is vernietigd.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op een inlichtingencomparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1.) De rechtbank bepaalt tevens dat verweerder het griffierecht aan eisers moet betalen (€ 160,00.). De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht in de procedure SHE 14/2411 dient te betalen.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de omgevingsvergunning voor zover hierin, met betrekking tot de activiteit milieu, geen voorschrift is opgenomen om het gebruik van de staldeur aan de voorzijde te reguleren en voor zover hierbij is bepaald dat als gewaarmerkt stuk de rapportage van een akoestisch onderzoek, documentnummer Rwm1171aaA0jg, revisie 1 deel uitmaakt van de vergunning en laat de omgevingsvergunning voor het overige in stand;
verbindt de volgende voorschriften met betrekking tot de activiteit milieu aan het vernietigde gedeelte van de omgevingsvergunning:
“De staldeur aan de straatzijde van stal 2 dient te worden voorzien van een zelfsluitende voorziening en zal slechts in noodgevallen mogen worden geopend.”
en
“In aanvulling op de overige in het besluit genoemde gewaarmerkte stukken maakt ook de rapportage van een akoestisch onderzoek, documentnummer Rwm1171aaA0jg, revisie 2 van 4 februari 2014 deel uit van de vergunning.”;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de omgevingsvergunning;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eisers te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van in totaal
€ 1.217,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, mr. D.J. de Lange en mr. H.M.J.G Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.