Rechtbank Rotterdam, 15-06-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4549, ROT 16/2917
Rechtbank Rotterdam, 15-06-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4549, ROT 16/2917
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 15 juni 2017
- Datum publicatie
- 16 juni 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:4549
- Zaaknummer
- ROT 16/2917
Inhoudsindicatie
Dagloon , ZW. In de onderhavige zaak worden de rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.4 van de uitspraak van 5 april 2017 van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam(ECLI:NL:RBROT:2017:2476) gevolgd en wordt het dagloon vastgesteld op € 83,22 (rechtsoverweging 4.7). Ten aanzien van de inkomstenkorting dient verweerder een nieuw besluit te nemen.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/2917
gemachtigde: mr. A.C.C. ten Hoor,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) (vestiging Hengelo), verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[werkgever] te Diemen,
gemachtigde: mr. N.J.E. Pappot - van Veen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten van 16 december 2015 en 11 februari 2016 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 23 mei 2017 heeft eiseres aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 augustus 2016 heeft de derde-partij bericht dat zij zich conformeert aan voornoemd verweerschrift.
Bij brieven van 9 en 11 januari 2017 heeft eiseres aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 22 maart 2017 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Verbeek.
Overwegingen
Eiseres is met ingang van 24 maart 2015 in dienst getreden bij [werkgever] ) op basis van een uitzendovereenkomst met een uitzendbeding (Fase A) [werkgever] is een zogenoemde eigenrisicodrager voor de ZW. Op 6 mei 2015 is eisers uitgevallen voor haar werk. Op 18 augustus 2015 heeft verweerder Randstad bericht dat hij op verzoek van [werkgever] de hoogte van de ZW-uitkering van eiseres heeft beoordeeld en dat hij daarbij van een dagloon van € 53,51 uitgaat. Een afschrift van dit bericht is niet aan eiseres verstrekt. Eiseres heeft tijdens haar ziekte, te weten met ingang van 2 november 2015, haar werk gedeeltelijk hervat. Op 11 december 2016 heeft Randstad verweerder verzocht om een beschikking over de ZW-uitkering en de hoogte van het dagloon van eiseres (wegens inkomsten) af te geven. Bij het primaire besluit van 16 december 2015 is eiseres (alsnog) geïnformeerd over de gevolgen die haar inkomsten hebben op de hoogte van haar ZW-uitkering en over wijze waarop haar inkomsten op haar uitkering worden gekort. In de bijlage bij dit besluit is een dagloon vermeld van € 53,51. Bij het primaire besluit van 11 februari 2016 heeft verweerder eiseres laten weten dat het dagloon € 53,30 bedraagt.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit van 16 december 2015 bezwaar gemaakt, omdat zij oneens is met de datum van 2 november 2015 en met de wijze waarop haar dagloon is vastgesteld.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de referteperiode in de situatie van eiseres van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 loopt. Uit de gegevens in de polisadministratie (Suwinet) is verweerder gebleken dat het loon over 30 en 31 maart 2015 door [werkgever] feitelijk is uitbetaald in de maand april 2015. Het salaris over deze twee dagen kan daarom niet worden meegenomen in de dagloon berekening. Verweerder heeft dagloon daarom juist vastgesteld.
Eiseres stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat haar dagloon te laag is vastgesteld. Eiseres heeft primair aangevoerd dat het meer realistisch zou zijn om alle gewerkte weken (te weten de weken 13 tot en met 18 in het jaar 2015) als referteperiode aan te houden. Een en ander is ook telefonisch door haar besproken met een medewerkster van verweerder. Eiseres heeft in dit verband gewezen op de e-mail die zij op 11 maart 2016 aan deze medewerkster heeft verzonden, waarin wordt gerefereerd aan het telefoongesprek van 10 maart 2016. Wanneer wordt uitgegaan van de weken 13 tot en met 18 in het jaar 2015 als de te hanteren referteperiode bedraagt het dagloon € 90,15 (waarbij eiseres haar loon van € 2.614,41 heeft gedeeld door 29 dagen). Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat alleen gekeken dient te worden naar de maand april 2015. Het dagloon bedraagt in dat geval dan € 83,90 (waarbij eiseres haar loon van € 1.845,50 heeft gedeeld door 22 dagen).
Meer subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat haar dagloon vastgesteld dient te worden op € 83,22, waarbij zij de dagen 30 en 31 maart 2015 wel in de berekening heeft meegenomen..
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 15 van de ZW. De wijze van vaststelling van het dagloon doet afbreuk aan de verzekeringsgedachte en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling dient te zijn van het welvaartsniveau van eiseres.
Ter zitting is betoogd dat eiser voor dit standpunt steun vindt in de uitspraak van 5 april 2017 van de meervoudige kamer in deze rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2017:2476) met name in de rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.4.
Verweerder heeft in het verweerschrift de rechtbank verzocht het beroep van eiseres ongegrond te verklaren. Het dagloon van de ZW-uitkering is gelet op artikel 15 van de ZW als volgt berekend:
dagloon = [(A - B) x 108/100 + C] / D
D staat voor 261, tenzij de dienstbetrekking is aangevangen na aanvang van het refertejaar. Eiseres is op 24 maart 2015 begonnen bij Randstad, de berekeningsperiode voor het dagloon loopt van 24 maart 2015 tot en met 31 maart 2015. Daarin zitten 6 dagloondagen.
Het dagloon wordt dan [(€ 296,10 - € 0,-) x 108/100 + € 0,-] / 6 = € 53,30. Eiseres heeft niet aangetoond dat bovenstaande loongegevens niet correct zijn. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, is wettelijk gezien onmogelijk.
Ter zitting is door verweerder betoogd dat de ZW en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) geen ruimte bieden voor een andere invulling van de referteperiode, ondanks het feit dat de dagloonvaststelling voor eiseres ongunstig uitwerkt. Verweerder heeft daarbij verweerder gewezen op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (onder andere de uitspraak van 22 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2157)).
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ZW verstaat deze wet onder loon, het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZW wordt voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Op grond van het tweede lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wfsv, voor zover hier van belang, wordt onder loon verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loontijdvak het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Het bedrag van de belasting over een ander loontijdvak dan een jaar wordt door herleiding bepaald. Bij de herleiding wordt een jaar op 260 dagen, een maand op 65/3 dag, een week op 5 dagen en een tijdvak dat korter is dan een dag op een dag gesteld.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit, geldend van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2015, wordt in dit besluit onder aangiftetijdvak verstaan: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft danwel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.
Op grond van artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, is het dagloon van een uitkering op grond van de ZW de uitkomst van de volgende berekening:
[(A - B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
4. Beoordeling door de rechtbank.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit de e-mail correspondentie en telefoonverkeer dat heeft plaats gehad tussen eiseres en verweerder ervan uitgegaan moet worden dat het bezwaar van eiseres niet alleen gericht is tegen het primaire besluit van 16 december 2015 maar ook tegen het primaire besluit van 11 februari 2016.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om wat eiseres primair en subsidiair heeft aangevoerd te volgen. De wet- en regelgeving bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van eiseres dat een andere referteperiode dient te worden gehanteerd. Uit artikel 15, eerste lid, van de ZW volgt dat de referteperiode in het geval van eiseres vastgesteld dient te worden op de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015. Omdat eiseres eerst per 24 maart 2015 is gaan werken via Randstad gaat het feitelijk over de periode van 24 maart 2015 tot en met 31 maart 2015. Dit betreft een periode van in totaal 6 werkdagen.
Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de door eiseres aangehaalde uitspraak van 5 april 2017 van deze rechtbank, het volgende. De rechtbank stelt vast dat de correcte toepassing van het Dagloonbesluit door verweerder ongunstig uitwerkt voor eiseres. Omdat Randstad het loon steeds na afloop van een gewerkte week uitbetaalt, zijn van de 6 gewerkte dagen slechts 4 dagen in de referteperiode aan eiseres uitbetaald. De dagen 30 en 31 maart 2015 zijn immers pas in de eerste week van de maand april 2015 uitbetaald. Nu op grond van het Dagloonbesluit slechts het in de referteperiode genoten loon in aanmerking mag worden genomen, leidt toepassing van het Dagloonbesluit tot een dagloon van circa 64% van het dagloon dat zou gelden indien dit zou (moeten) worden berekend over het loon dat eiseres in de referteperiode heeft verdiend.
Uit de uitspraak van de Raad van 22 juni 2016 (ECLI:CRVB:2016:2347) lijkt te volgen dat die ongunstige uitwerking er naar het oordeel van de Raad niet toe doet. De rechtbank wijst echter op de uitspraken van de Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335) en 15 april 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO9408). Daarin heeft de Raad op grond van de destijds geldende regelgeving overwogen, voor zover van belang, dat lagere regels buiten toepassing moeten worden gelaten indien een vaststelling van een dagloon op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan de verzekeringsgedachte en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling dient te zijn van het welvaartsniveau van een betrokkene (het dervingsbeginsel). Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet vereenvoudiging regelingen UWV (Tweede Kamer 2011-2012, 33 327, nr. 3, p. 8-9) blijkt dat ook aan artikel 15 van de ZW als thans geldend (nog steeds) het dervingsbeginsel ten grondslag ligt: "In de nieuwe systematiek is de verhouding tussen het laatstverdiende loon en de uitkering duidelijk en passend bij het loondervingskarakter van de (...) ZW." De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de toepassing van het Dagloonbesluit zodanig ongunstig uitwerkt voor eiseres dat dit leidt tot een dagloon dat niet meer geacht kan worden in overeenstemming te zijn met het dervingsbeginsel.
De Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 april 2004 ook overwogen dat het in een dergelijk geval toelaatbaar is dat het dagloon rechtstreeks op het dervingsbeginsel wordt gebaseerd. In dit geval is daarvan sprake als niet het loon dat in de referteperiode is genoten, maar het loon dat over de referteperiode is genoten, in aanmerking wordt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 15 van de ZW hiervoor ook ruimte, omdat in deze bepaling niet het begrip "genoten" wordt gehanteerd, maar het begrip "verdiende". Het begrip “verdienen” is niet nader gedefinieerd in artikel 15 van de ZW en biedt aldus ruimte voor een uitleg die in overeenstemming is met de voorgestane toepassing van het dervingsbeginsel. Voor dit oordeel vindt de rechtbank ook steun in artikel 25, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, nu daarin een loontijdvak wordt gedefinieerd als het tijdvak waarover en niet waarin het loon wordt genoten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de dagloonvaststelling in strijd met artikel 15 van de ZW heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien op een wijze die daarmee wel in overeenstemming is.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank stelt het dagloon vast op € 83,22. Dit bedrag is als volgt berekend:
[(€ 462,33 - € 0,-) x 108/100 + € 0,-] / 6 = € 83,22. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat eiseres (€ 296,10 + € 166,23 =) € 462,33 aan loon over de referteperiode heeft verdiend bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert.
Ten aanzien van de gevolgen van dit nieuwe dagloon voor de inkomstenkorting is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierover een nieuw besluit dient te nemen.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten die zij heeft moeten maken in de bezwaar- en beroepsprocedure. Ter zitting is toegelicht dat het verzoek alleen ziet op de proceskosten in beroep. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
Ten aanzien van reis- en verblijfkosten is in artikel 2, eerste lid, onder c van het Bpb opgenomen dat deze kosten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Hierin is bepaald dat het tarief voor vergoeding van reiskosten gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. Niet gebleken is dat dit laatste het geval is, zodat de reiskosten van eiser begroot worden op € 5,06 zijnde een dagretour Krimpen aan den IJssel - Rotterdam. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres voor het overige gevraagde af.
7. Voor zover eiseres heeft verzocht om wettelijke rente dient verweerder dit te berekenen als uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). De rechtbank kan dit niet zelf niet berekenen, omdat voor het vaststellen van de wettelijke rente ook naar de inkomstenkorting gekeken dient te worden waarover zoals hiervoor reeds is overwogen verweerder nog een nieuw besluit dient te nemen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
bepaalt ten aanzien van het dagloon dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wat in dit geval inhoudt dat het dagloon wordt vastgesteld op
€ 83,22;
- -
-
bepaalt ten aanzien van de inkomstenkorting dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt;
- -
-
bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 995,08,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. D. van der Sluis en
mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: