Rechtbank Rotterdam, 10-01-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:133, ROT 17/2629
Rechtbank Rotterdam, 10-01-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:133, ROT 17/2629
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 10 januari 2018
- Datum publicatie
- 10 januari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2018:133
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2020:3437, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- ROT 17/2629
Inhoudsindicatie
activiteiten als deejay.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/2629
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Deiman,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde: S. Anhari.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2016 ingetrokken en de teveel aan eiser uitgekeerde bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015 van € 83.095,39 (bruto) en over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 van € 924,07 (netto) van eiser teruggevorderd. Verder heeft verweerder van eiser het bedrag aan bijzondere bijstand voor koopkracht tegemoetkoming van € 70,- teruggevorderd. Verweerder heeft in totaal € 84.089,46 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 25.290,-.
Bij besluit van 24 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard en het primaire besluit II herroepen in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 8.200,-. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken aan verweerder van zijn activiteiten als deejay vanaf 2010 waarmee hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en door geen melding te maken van een bankrekening waarop over de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 oktober 2015 een groot aantal stortingen heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de boete heeft verweerder geconcludeerd dat gelet op de lange duur van eisers activiteiten en de grote bedragen op de verzwegen bankrekening, sprake is van grove schuld. In dat geval is een boete van 75% van het benadelingsbedrag aangewezen. Onder verwijzing naar artikel 18a, eerste lid, van de Pw, gelezen in samenhang met artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals die bepalingen met ingang van 1 januari 2017 gelden, heeft verweerder de boete op € 8.200,- vastgesteld, nu dit de maximale boete is bij grove schuld met een benadelingsbedrag van boven de € 10.934,-. Anders dan eiser had verzocht heeft verweerder geen aanleiding gezien de boete verder te matigen op grond van de draagkracht van eiser, gelet op het grote aantal stortingen met een totaalbedrag van € 5.200,- dat op eisers bankrekening in de periode van 13 juni 2016 tot en met 20 februari 2017 heeft plaatsgevonden.
2. Eiser voert aan dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, maar geprobeerd heeft bekendheid als deejay te verkrijgen. Eiser postte vaak optredens terwijl hij niet opgetreden had om maar bekendheid te krijgen. In veel van de clubs die worden genoemd in verweerders rapportage, heeft eiser nooit opgetreden of heeft eiser in een voorprogramma mogen mixen zonder dat hij daar inkomsten mee heeft verworven. Ook is eiser door organisatoren van feesten gevraagd om zijn naam met foto op de poster te vermelden om het feest groter te laten lijken. Ook het omgekeerde was soms het geval.
Ook al zou eiser hebben opgetreden in de diverse clubs, dan betekent dit niet dat het recht op bijstand over een periode van vijf jaar niet kan worden vastgesteld. Als zou worden uitgegaan van mogelijke verdiensten, dan zouden de verdiensten rond de € 50,- per optreden van een uur tot anderhalf uur liggen. Omdat eiser nooit enig inkomen heeft verworven met zijn optredens als deejay, heeft hij geen aanleiding gezien melding te maken van deze optredens. Het gaat om een hobby en hij heeft de inlichtingenplicht niet geschonden, aldus eiser.
Eiser is één van de beheerders van het Facebook-account [naam] , dat is bestemd voor [doelgroep] en [activiteit] promoot. Eiser heeft een bankrekening beschikbaar gesteld om online verkoop van tickets voor feesten en evenementen mogelijk te maken. De eigenaar van dit account en de beheerder van de bankrekening is niet eiser maar [naam] .
Ten aanzien van de boete heeft eiser gesteld dat, als de inlichtingenplicht al zou zijn geschonden, hem niet kan worden verweten dat hij het uitoefenen van zijn hobby niet heeft gemeld. Omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid zou een boete van 25% passender zijn.
Bevoegdheid toezichthouder
De rechtbank bespreekt eerst de door eiser in het beroepschrift opgeworpen en ter zitting toegelichte vraag of de toezichthouders wel bevoegd waren de betreffende onderzoekshandelingen te verrichten. Zou dat niet zo zijn, dan zou het bewijs onrechtmatig zijn verkregen, aldus eiser. Daarbij komt dat eiser is benadeeld nu in zijn geval is gekozen voor bestuursrechtelijke afdoening in plaats van strafrechtelijke afdoening.
De personen die voor verweerder het onderzoek hebben uitgevoerd waren aangewezen als toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij Stroomopwaarts, de gemeenschappelijke regeling waarbinnen verweerder samenwerkt met andere gemeenten bij de uitvoering van de Pw. Verweerder heeft dit met overlegging van het legitimatiebewijs van [naam] genoegzaam aangetoond. Van onrechtmatigheid van het door deze toezichthouders verkregen bewijs om die reden is dan ook geen sprake.
Dat eiser is benadeeld nu in zijn geval voor bestuursrechtelijke handhaving is gekozen, is niet gebleken. Daarbij komt dat verweerder en het OM in beginsel vrij zijn in onderling overleg te bepalen langs welke weg de handhaving geschiedt. Eiser heeft niet geconcretiseerd waarom de keuze voor de bestuursrechtelijke weg in zijn geval onrechtmatig zou zijn.
Herziening en terugvordering
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat veelvuldig stortingen en bij- en afschrijvingen op zijn niet aan verweerder gemelde bankrekening plaatsvonden.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit het onderzoek komt naar voren dat eiser zich sinds 2010 op social media profileert als deejay en in meerdere clubs optreedt. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder talrijke aankondigingen van optredens van eiser als deejay aangetroffen. Dat eiser niet optrad, maar slechts deed alsof, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de aard, de duur en het terugkerende karakter van de optredens heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3021) volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
Door de werkzaamheden en de stortingen en bij- en afschrijvingen op de verzwegen bankrekening niet te melden aan verweerder, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn werkzaamheden en de stortingen en bij- en afschrijvingen van belang konden zijn voor de verlening van de bijstand.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eiser verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Eiser heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand in de periode hier in geding niet kan worden vastgesteld en heeft terecht besloten tot intrekking en terugvordering.
Boete
Uit het voorgaande volgt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Zoals eerder is geoordeeld (uitspraak van de Raad van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) brengt dit niet mee dat de schending van de informatieverplichting ook voor de opgelegde boete zonder meer een gegeven is. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan bij de intrekking en terugvordering wegens schending van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de Pw.
In dit geval heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook aan deze zwaardere bewijslast voldaan. Met de onderzoeksbevindingen is aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder is dan ook gehouden eiser een boete op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat gelet op de lange duur van de activiteiten van eiser en het grote aantal stortingen van (bij elkaar) aanzienlijke bedragen op de bankrekening van eiser, hem een dermate grote, aan opzet grenzende mate van nalatigheid worden verweten, dat sprake is van grove schuld. Hieruit volgt dat een boete van in beginsel 75% van het benadelingsbedrag is aangewezen. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in bijvoorbeeld een uitspraak van de Raad van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3020. Verweerder heeft, in overeenstemming met artikel 18a, eerste lid, van de Pw, in het bestreden besluit voor het maximum van de boete aangesloten bij het toen geldende bedrag van de derde categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het grote aantal stortingen met een totaalbedrag van € 5.200,- dat op eisers bankrekening in de periode van 13 juni 2016 tot en met 20 februari 2017 heeft plaatsgevonden, terecht geen aanleiding heeft gezien de boete van € 8.200,- in verband met de draagkracht van eiser (verder) te matigen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een veroordeling van de in beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding. Het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft verweerder op goede gronden afgewezen. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit weliswaar herroepen, maar hij heeft dit gedaan wegens per 1 januari 2017 gewijzigde toepasselijke wettelijke voorschriften. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dat dat besluit is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. A.C. Rop en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: