Home

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3437, 18/1054 PW

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3437, 18/1054 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 december 2020
Datum publicatie
6 januari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3437
Formele relaties
Zaaknummer
18/1054 PW

Inhoudsindicatie

Niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden als dj, verkoopactiviteiten van tickets en van bankrekening met kasstortingen. College heeft de schending inlichtingenverplichting aangetoond en tevens aangetoond dat appellant een ernstige, aan opzet grenzende mate van nalatigheid is te verwijten waardoor hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Appellant heeft in meerdere opzichten langdurig de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden verzwegen die elk op zichzelf normale verwijtbaarheid opleveren. Overeenkomstig artikel 2a lid 3 aanhef en onder b van het Boetebesluit is sprake van een samenloop van omstandigheden die in onderlinge samenhang beschouwd leiden tot grove schuld. Voor de vaststelling van de actuele draagkracht heeft appellant geen gegevens verstrekt zodat de boete van € 7.800,- passend en geboden is.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 22 december 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2018, 17/2629 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J. Oomkes, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 4 maart 2020 een nadere toelichting gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oomkes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Anhari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 24 januari 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant werkzaamheden verricht als diskjockey (dj) hebben buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de boa’s onder meer dossieronderzoek verricht, sociale media op het internet geraadpleegd ‒ Facebook, Instagram, Youtube en Twitter ‒, bankafschriften opgevraagd en bekeken, op 4 november 2015 een gesprek met appellant gevoerd en appellant op 10 en 18 februari 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Fraude onderzoek Zwart Werk van 22 februari 2016 en houden, kort weergegeven, het volgende in. Appellant is op de sociale media actief onder verschillende dj-artiestennamen. Die namen zijn te zien op de op de sociale media geplaatste affiches voor een groot aantal optredens en evenementen. Appellant is op Facebook actief onder de naam [naam 1] . Via dat account kunnen tickets worden besteld voor evenementen die [naam 1] organiseert. Appellant heeft een bankrekening bij ABN-AMRO (bankrekening) op zijn naam staan die bij het college niet bekend was en waarop in de periode van 6 januari 2010 tot en met 24 juni 2015 een groot aantal kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Op 30 april 2015 is op de bankrekening een bedrag van € 4.495,- bijgeschreven, afkomstig van [naam 2] .

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 26 april 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2016 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 84.089,46 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanaf 1 januari 2010 niet kan worden vastgesteld in verband met onder meer de werkzaamheden van appellant als dj.

1.4.

Bij besluit van 10 mei 2016 (besluit 2) heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 25.290,- wegens schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting.

1.5.1.

Bij besluit van 24 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van de door hem verrichte, op geld waardeerbare werkzaamheden, bestaande uit zijn activiteiten als dj en het aanbieden van tickets voor evenementen via het Facebookaccount [naam 1] . Daarnaast hebben op een verzwegen bankrekening op naam van appellant veelvuldig kasstortingen van grote bedragen plaatsgevonden. Appellant heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens opheldering kunnen geven over de omvang van de werkzaamheden, het daarmee verdiende inkomen en evenmin over de (on)mogelijkheid om te beschikken over de gestorte geldsommen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.5.2.

Bij het bestreden besluit heeft het college voorts besluit 2 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 8.200,-. Het college heeft de boete berekend op basis van de financiële benadeling vanaf 1 januari 2013 en zo de hoogte van de boete beperkt. Voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de lange duur van de door appellant verrichte activiteiten en de grote bedragen die op de verzwegen bankrekening zijn gestort, appellant een dermate, aan opzet grenzende, nalatigheid kan worden verweten, dat sprake is van grove schuld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2016.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de te beoordelen periode regelmatig als dj heeft opgetreden en activiteiten heeft verricht voor [naam 1] in de vorm van promotie en het mede organiseren van evenementen. Ook staat vast dat appellant in de periode van januari 2010 tot en met juni 2015 beschikte over de bankrekening en dat daarop vrijwel maandelijks vele kasstortingen hebben plaatsgevonden, variërend van € 30,- tot € 1.500,- en tot een totaalbedrag van € 30.585,-. Verder staat vast dat appellant noch zijn dj-optredens en zijn activiteiten voor [naam 1] , noch de bankrekening en de kasstortingen daarop uit eigen beweging heeft gemeld bij het college.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft geen op geld waardeerbare activiteiten verricht. Hij heeft slechts zijn hobby uitgeoefend en geprobeerd als dj bekendheid te krijgen. Hij heeft hier geen inkomsten mee verworven of kunnen verwerven.

4.5.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). De activiteiten die appellant voor [naam 1] heeft verricht zijn, gelet op het voorgaande, aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten. Dit kon appellant redelijkerwijs duidelijk zijn en hij had daarvan dus melding moeten maken bij het college. Door dit na te laten heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voor de dj-optredens geldt, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8497), dat het meer dan incidenteel ten gehore brengen van muziek voor publiek moet worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid waarvoor een tegenprestatie kan worden bedongen. Hieruit volgt dat appellant ook melding had moeten maken van al zijn dj-optredens en dat hij, door dat na te laten, in de te beoordelen periode ook in dit opzicht de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit geldt overigens ook voor de bankrekening en voor de kasstortingen, die immers direct van invloed zijn op het recht op bijstand.

4.6.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.7.

Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat het recht op aanvullende bijstand is vast te stellen op basis van de aankondigingen van dj-optredens en dat een vergoeding van € 50,- per optreden een redelijke vergoeding zou zijn om bij de berekening van uit te gaan.

4.8.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Met wat hij heeft aangevoerd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting was nagekomen. Appellant heeft wel gesteld dat de intensiteit van zijn optredens als dj niet gedurende de gehele te beoordelen periode gelijk is geweest en dat hij aanvankelijk minder optrad, maar heeft geen concrete gegevens overgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een deugdelijke administratie, over het aantal optredens dat hij als dj heeft verzorgd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de boa’s op sociale media gevonden aankondigingen van dj-optredens van appellant een volledig beeld geven van deze optredens. Tevens heeft hij geen enkele onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat € 50,- per optreden een redelijke vergoeding is om van uit te gaan. Appellant heeft ook geen concrete gegevens verstrekt over zijn activiteiten voor [naam 1] . Aangezien geen duidelijkheid bestaat over het aantal dj-optredens van appellant en over de omvang van de activiteiten die appellant voor [naam 1] heeft verricht, wordt appellant ook niet gevolgd in zijn ter zitting van de Raad gevoerde betoog dat het recht op aanvullende bijstand kan worden vastgesteld aan de hand van de kasstortingen op de bankrekening.

4.9.

Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het de intrekking betreft. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat bespreking daarvan niet nodig is.

Boete

4.10.

Uit 4.3 en 4.5 volgt dat, nu appellant geen melding heeft gemaakt van zijn optredens als dj, zijn activiteiten voor [naam 1] en evenmin van een op zijn naam staande bankrekening waarop kasstortingen hebben plaatsgevonden, het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedragingen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.

4.11.

Bij brief van 4 maart 2020 heeft het college een nader standpunt ingenomen over de hoogte van de boete. Het college stelt zich nu op het standpunt dat de boete moet worden vastgesteld op € 7.800,-, zijnde het maximumboetebedrag zoals dat gold op 1 januari 2013. Hieruit volgt dat aan het bestreden besluit de grondslag is komen te ontvallen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het bestreden besluit komt om die reden in zover voor vernietiging in aanmerking en het beroep ertegen dient gegrond te worden verklaard. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ingevolge artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad een beslissing nemen over de hoogte van de op te leggen boete. Daartoe dienen de volgende overwegingen.

4.12.

Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.

4.13.

Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd bij opzet of grove schuld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van de bijstandverlenende instantie om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld.

4.14.

Appellant heeft aangevoerd dat hooguit sprake is van normale verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft aangetoond dat appellant een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid is te verwijten, waardoor hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Appellant heeft in meerdere opzichten langdurig voor het college verzwegen dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Tevens heeft hij langdurig voor het college verzwegen dat hij over een andere dan de bij het college bekende bankrekening beschikte en ook dat hij daarop regelmatig substantiële geldbedragen per kas heeft gestort. Weliswaar levert elk van deze verzuimen op zichzelf ‒ ten minste ‒ normale verwijtbaarheid op, maar overeenkomstig het bepaalde in artikel 2a, derde lid, aanhef en onder b, van het Boetebesluit is in dit geval sprake van een samenloop van omstandigheden die in onderlinge samenhang beschouwd leiden tot grove schuld bij het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.

4.15.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn draagkracht moet leiden tot een verdere matiging van de boete. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant heeft geen duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie en op basis van de in hoger beroep overgelegde gegevens kan ook zijn actuele draagkracht niet worden vastgesteld. Dit betekent dat de draagkracht van appellant geen grond biedt om de boete verder te matigen.

4.16.

Niet in geschil is dat de berekening van de boete overeenkomstig 4.13 op grond van het benadelingsbedrag en de mate van verwijtbaarheid zoals besproken onder 4.14 uitkomt op een bedrag dat uitstijgt boven het bedrag van de maximaal op te leggen boete. In dit geval is de overtreding aangevangen vóór 1 januari 2013 en na die datum doorgelopen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in die situatie voor de hoogte van de maximumboete moet worden aangesloten bij het maximumboetebedrag, zoals dat op 1 januari 2013 gold, te weten € 7.800,-. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149. Een boete tot dat bedrag is hier passend en geboden. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vaststellen op € 7.800,-.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 maart 2017 voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 8.200,-;

-

stelt het bedrag van de boete vast op € 7.800,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 maart 2017;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. van Paridon en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) T. Ali