Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3659, BRE - 15 _ 2254
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3659, BRE - 15 _ 2254
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 mei 2016
- Datum publicatie
- 23 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:3659
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:3644, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 2254
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. Het unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Artikel 9 van de Wet BPM; nieuw of gebruikt; het Kaderbesluit. De auto is in Nederland gekocht door B BV. Toen was de kilometerstand 10. Vervolgens is de auto geregistreerd in Duitsland op naam van de bestuurder van B BV, met een adres in Zwitserland. Ongeveer een maand na voormelde aankoop is de auto voor het eerst in het Nederlandse kentekenregistratie gesteld op naam van B BV. Ten tijde van de keuring bij de RDW had de auto een kilometerstand van 3.092. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een gebruikte auto. De verwijzing van belanghebbende naar (de preambule bij) het Kaderbesluit, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om vóór het opleggen van de naheffingsaanslag (schriftelijk) te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen rechtsregel die de inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek uit te nodigen, zodat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet is geschonden. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/2254
uitspraak van 26 mei 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 4 maart 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM), aanslagnummer RHA [aanslagnummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, tot zijn bijstand vergezeld van
[A], en namens de inspecteur, [verweerder].
Gelijktijdig zijn ter zitting behandeld de zaken met de procedurenummers BRE 12/3970, 15/1837, 15/2254, 15/3034, 15/2859, 15/3932.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
De personenauto van het merk Porsche, type 911 3.8 Carrera S, met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto) is op [datum] 2012 door [B BV] te [plaats X] van [C] te Rotterdam gekocht voor een bedrag van € 123.760. Op de factuur die is opgemaakt bij die levering is een kilometerstand van 10 vermeld. De auto is niet geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister.
Op 12 januari 2012 is de auto voor het eerst geregistreerd, te weten in het Duitse kentekenregister op naam van [D], bestuurder van [B BV], en op een adres te [plaats Y] in Zwitserland. Daarbij is de auto voorzien van het Duitse exportkenteken [kenteken].
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister op 1 februari 2012 aangifte BPM gedaan. De aangifte vermeldt een te betalen bedrag van € 15.067. Belanghebbende is er in haar berekening van het door haar op aangifte verschuldigde bedrag vanuit gegaan dat de auto moest worden aangemerkt als een gebruikte personenauto als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). In verband daarmee heeft belanghebbende in haar aangifte een vermindering ten opzichte van de nieuwwaarde in aanmerking genomen. Op 3 februari 2012 heeft belanghebbende dit bedrag betaald. Ten tijde van de keuring bij de RDW op 1 februari 2012 had de auto een kilometerstand van 3.092.
Op 8 februari 2012 is de auto voor het eerst in het Nederlandse kentekenregister op naam gesteld, te weten op naam van [B BV]
De inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2014 een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een nieuwe auto. Uitgaande daarvan is de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 24.185 en is de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 9.118 (€ 24.185 min € 15.067). Daarnaast is op grond van kennelijk artikel 67f van de AWR (bij het opleggen van de boete is verwezen naar artikel 67 van de AWR) een vergrijpboete opgelegd van 50% of € 4.559. Hiertegen is door belanghebbende bezwaar gemaakt. Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar afgewezen en de boete van € 4.559 is verminderd tot nihil. Ook is aan belanghebbende op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) een kostenvergoeding toegekend van € 305, bestaande uit een forfaitaire kostenvergoeding van € 244 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van een bezwaarschrift en € 61 (€ 244 maal 0,25 punt) voor het verschijnen ter hoorzitting van 12 februari 2015 waarbij naast deze zaak een groot aantal andere dossiers behandeld.
Tussen partijen is in geschil:
- -
-
of de hoorplicht geschonden is;
- -
-
of naheffing mogelijk is;
- -
-
of sprake is van een gebruikte auto (belanghebbende) dan wel van een nieuwe auto (inspecteur).
- -
-
of de inspecteur verplicht is tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep.
Het bedrag van de naheffingsaanslag is op zichzelf niet in geschil.
Ten aanzien van het horen
Niet in geschil is dat belanghebbende in de bezwaarfase is gehoord. Ook is niet in geschil dat er een vooraankondiging naheffingsaanslag BPM door de inspecteur is verzonden en dat daarmee belanghebbende de gelegenheid is geboden om vóór het opleggen van de naheffingsaanslag (bij voorkeur schriftelijk) te reageren. Volgens belanghebbende had de inspecteur haar vóór het opleggen van de naheffingsaanslag daadwerkelijk mondeling moeten horen, althans haar voor een gesprek moeten uitnodigen. Volgens belanghebbende had mondeling horen vooraf tot een andere uitkomst kunnen leiden. Deze stelling wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep van belanghebbende op het unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet is geschonden. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit haar opmerkingen kenbaar kan maken over het haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daaraan voldaan door toezending van de vooraankondiging naheffingsaanslag BPM naar belanghebbende waarbij aan belanghebbende de gelegenheid is geboden om te reageren. Anders dan belanghebbende meent is er geen rechtsregel die de inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek – een mondeling onderhoud – uit te nodigen.
Ten aanzien van de mogelijkheid tot naheffing
Belanghebbende heeft aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat naheffing ook niet mogelijk is bij (her)registratie van Nederlandse gebruikte auto’s. Er wordt dan immers geen BPM van de koper geheven, en dus ook niet nageheven. Eventuele risico’s van een te lage heffing van BPM komen bij Nederlandse auto’s voor rekening van degene die de auto als nieuwe auto heeft geregistreerd – en op dat moment BPM heeft voldaan – en niet voor rekening van de opvolgende gebruiker. Naheffing bij invoer van gebruikte auto’s levert om die reden volgens belanghebbende strijd op met artikel 110 VwEU.
De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot naheffing van BPM niet met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VwEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). De toepassing van de wettelijke naheffingsbevoegdheid leidt op zichzelf niet tot heffing van een hoger bedrag aan BPM dan de op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukkende BPM en daarmee niet tot strijdigheid met het unierecht.
Nieuw of gebruikt
Voor de berekening van de verschuldigde BPM maakt de Wet BPM onderscheid tussen nieuwe en gebruikte personenauto’s (artikel 9, vijfde en zesde lid, van de Wet BPM). In dit verband moet onder een nieuwe personenauto worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (vgl. HR 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100). Op grond van artikel 10 van de Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte auto’s de belasting berekend met inachtneming van een vermindering. Wat onder ‘gebruikte personenauto’ moet worden verstaan bepaalt de Wet BPM niet. Ook tijdens de parlementaire behandeling is geen aandacht besteed aan de invulling van het begrip ‘gebruikte personenauto’.
Aan de Memorie van Toelichting bij de ‘Overige fiscale maatregelen 2010’ ontleent de rechtbank de volgende passage (Kamerstukken II 2009-2010, 32 129, nr. 3 p.18):
‘8.1. Constructiebestrijding in de BPM
Teneinde belastingvermijdende constructies te vermijden neemt het kabinet twee maatregelen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). De eerste maatregel beoogt de U-bochtconstructie te bestrijden, de tweede bestrijdt de zogenaamde hagelschadeconstructie.
Bij de U-bochtconstructie wordt een nieuw te leveren auto eerst op een buitenlands kenteken gezet om vervolgens als gebruikt voertuig te worden geïmporteerd. Omdat bij import een lagere waarde van het voertuig wordt aangegeven, resulteert dit in een lagere BPM. Deze lagere BPM kan behaald worden met een beroep op de afschrijvingstabel of met een beroep op een taxatierapport. Het kabinet bestrijdt deze constructie door niet meer voetstoots te accepteren dat een in het buitenland op kenteken gestelde auto 'gebruikt' is. Voor dit beleid is steun te vinden in een arrest van de Hoge Raad [in voetnoot: HR 29 mei 2009, nr. 08/00824 (toevoeging rechtbank: ECLI:NL:HR:2009:BI5100)]. De Raad bevestigt dat de toepassing van de U-bochtconstructie onder de huidige wetgeving er niet toe leidt dat sprake is van een gebruikte auto. Van belang is onder andere de in deze gevallen zeer lage kilometerstand, de korte registratieperiode in het buitenland en het moment waarop een koopcontract is gesloten. Voor deze bestrijding is een aanpassing van de wet dan ook niet noodzakelijk. De maatregel wordt vormgegeven door een wijziging van de Leidraad BPM.’
Gelet op de systematiek van de wet, waarbij de catalogusprijs als heffingsgrondslag de hoofdregel is en een vermindering van de aldus berekende BPM de uitzondering, rust op belanghebbende de bewijslast aannemelijk te maken dat bij het doen van aangifte voor de BPM sprake is geweest van een gebruikte auto.
De rechtbank acht belanghebbende daarin niet geslaagd. Gelet op de feiten, weergegeven in 2.1 tot en met 2.4, acht de rechtbank het scenario dat [B BV] een gebruikte auto heeft gekocht niet aannemelijk. Aannemelijker is dat de eerste, buitenlandse, kentekenregistratie, plaatsvond nadat de koopovereenkomst met [B BV] is gesloten. De met de auto gereden kilometers zijn, naar de rechtbank aannemelijk acht, met instemming van [B BV] afgelegd. De auto is evenmin vanwege de staat waarin de auto verkeerde als gebruikt aan te merken, nu gesteld noch gebleken is dat de auto ten tijde van de aangifte/registratie op dat moment sporen van gebruik had. Daaraan doet, gelet op het in 2.9.1 genoemde arrest, niet af dat de auto eerder in Duitsland geregistreerd is geweest. Belanghebbende heeft verder geen objectiveerbare bewijsstukken bijgebracht waaruit zou kunnen blijken dat bij het doen van de aangifte sprake was van een gebruikte auto. Gelet hierop is de inspecteur voor het bepalen van het bedrag aan BPM dat is verschuldigd ter zake van registratie van de auto terecht uitgegaan van nieuwe auto’s van hetzelfde merk en hetzelfde type, omdat de auto daarmee het meest concurreert.
Belanghebbende heeft voor haar standpunt dat de auto als gebruikte auto moet worden beschouwd, nog verwezen naar de conclusie van A-G Sharpston bij het HvJ EU‑arrest Manea en het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:145. Daarbij heeft belanghebbende gesteld dat in het Kaderbesluit – dat de opvolger is van de Leidraad BPM 2006 (hierna: de Leidraad) – niet is bepaald wanneer sprake is van een gebruikt motorrijtuig. Voorts heeft belanghebbende gewezen op het vermelde in de preambule bij het Kaderbesluit.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In dit verband overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit de in 2.9.1 en 2.9.5 genoemde arresten van de Hoge Raad maakt de rechtbank op dat onder de Leidraad een belastingplichtige aanspraak kon maken op het daarin opgenomen beleid. Dat beleid kwam er kort gezegd op neer dat een personenauto wordt aangemerkt als een gebruikte personenauto ingeval daarvoor eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. Voor zover belanghebbende uit deze arresten een oordeel van de Hoge Raad afleidt over de situatie onder het Kaderbesluit, volgt de rechtbank haar daarin niet.
De Leidraad is ingetrokken per 16 juni 2010. Ten tijde van de voldoening op aangifte bestond er geen beleid waarin een dergelijke bepaling is opgenomen. Gezien de in 2.9.2 weergegeven wetsgeschiedenis is er geen reden om te veronderstellen dat het beleid ongewijzigd is voortgezet. Integendeel, in de slotpassages van de in 2.9.2 geciteerde wetgeschiedenis is juist tot uitdrukking gebracht dat de bestrijding van de U-bochtconstructie niet via een wetsaanpassing maar via een wijziging van de Leidraad BPM wordt vormgegeven. In het feit dat in de preambule van het Kaderbesluit BPM, nr. DGB 2010/1670M (desondanks) is opgenomen dat de passages uit de Leidraad die niet zijn overgenomen, louter een toelichtend karakter hadden, ziet de rechtbank geen grond om het begrip ‘gebruikte motorrijtuigen’ na intrekking van de Leidraad nog steeds overeenkomstig de Leidraad uit te leggen. Belanghebbende kan naar het oordeel van de rechtbank niet met vrucht een beroep doen op enig beleid.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank de auto naar verkeersopvattingen terecht als ‘nieuw’ aangemerkt.
Kostenvergoeding
In de bezwaarfase is aan belanghebbende op basis van het Besluit een kostenvergoeding toegekend van € 305 (zie 2.5).
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten in de bezwaarfase. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inspecteur zijn beslissingen tegen beter weten in heeft genomen.
Door belanghebbende is gesteld dat met betrekking tot de in de bezwaarfase op basis van het Besluit vergoede kosten voor het verschijnen ter hoorzitting niet € 61 (€ 244 maal 0,25 punt) moet zijn, maar dat een bedrag van € 244 (€ 244 maal 1 punt voor het gewicht van de zaak) vergoed moet worden. Vaststaat dat er op de hoorzitting van 12 februari 2015, die plaatshad op het kantoor van de gemachtigde, naast deze zaak een groot aantal andere dossiers is behandeld. De rechtbank acht aannemelijk dat een repeterend karakter van de geschilpunten daarbij de overhand had. Gelet op voormelde werkwijze kan naar het oordeel van de rechtbank gesproken worden van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit en bestaat er grond voor het toekennen van een lagere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. De rechtbank acht de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding niet te laag.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskostenvergoeding
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de beroepsfase.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.