Raad van State, 02-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285, 201410215/1/V1
Raad van State, 02-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285, 201410215/1/V1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 2 mei 2016
- Datum publicatie
- 11 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:1285
- Zaaknummer
- 201410215/1/V1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Uitspraak
201410215/1/V1.
Datum uitspraak: 2 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2014 in zaak nr. 14/9392 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met zaak nr. 201503872/1/V3, behandeld op 27 januari 2016, waar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, mr. L.M.A. Hansen en mr. B.M. Kristel, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is het volgende onbestreden. De vreemdeling is geboren op 4 februari 1990, verblijft sinds 1999 in Nederland en heeft de Kameroense nationaliteit. Op 13 april 2007 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinshereniging bij ouder te verlenen. Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de Afdeling de vernietiging van het besluit tot handhaving van de afwijzing van deze aanvraag bevestigd. De vreemdeling is op 27 november 2006 door de kinderrechter veroordeeld tot 28 uren werkstraf voor verduistering - pleegdatum 28 februari 2005 - en heeft een transactie van 180 euro betaald voor een winkeldiefstal - pleegdatum 15 september 2008. Op 3 mei 2011 is de ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogde overleden. In hoger beroep is in geschil of op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een verplichting bestaat om de vreemdeling zijn privéleven in Nederland te laten voortzetten.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM zwaar heeft meegewogen dat het verblijf van de vreemdeling in Nederland altijd onzeker is geweest. Het onzekere verblijf is volgens de rechtbank echter voor een groot deel te wijten aan de foutieve en vervolgens trage besluitvorming van de staatssecretaris waardoor de vreemdeling voor het voldongen feit is geplaatst dat hij niet aan het doel van de gevraagde verblijfsvergunning kan voldoen, omdat zijn moeder inmiddels is overleden. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris deze omstandigheid, mede gezien de omstandigheden dat de vreemdeling reeds sinds 1999 in Nederland verblijft, zijn moeder hier is overleden, zijn twee zussen en broer in Nederland wonen en dat hij de Kameroense samenleving en cultuur is ontgroeid, ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel de staatssecretaris niet ten onrechte het nodige gewicht heeft toegekend aan de strafbare feiten die de vreemdeling heeft gepleegd, de staatssecretaris in de belangenafweging ten onrechte niet kenbaar heeft betrokken dat de vreemdeling deze strafbare feiten op jeugdige leeftijd heeft gepleegd en dat hij daarvoor een werkstraf heeft gekregen en een transactieaanbod heeft aanvaard.
3. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken en het besluit van 11 april 2014 daarom niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat hij in dat besluit een uitgebreide op de zaak van de vreemdeling toegespitste belangenafweging heeft gemaakt, waarin hij alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden heeft meegewogen. De rechtbank heeft miskend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt; www.echr.coe.int) en dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, aldus de staatssecretaris.
3.1. Reeds nu de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft erkend dat hij het besluit van 11 april 2014 niet deugdelijk heeft gemotiveerd, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 april 2014 in stand te laten. De staatssecretaris heeft hier ter zitting ook om verzocht.
4.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en het arrest Butt (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527 - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
4.2. Ter zitting bij de Afdeling is de staatssecretaris ingegaan op de vraag welke maatstaven hij hanteert om een beroep van een vreemdeling op bescherming van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM te honoreren. Daarbij heeft hij verwezen naar de IND-werkinstructie 2015/4 (hierna: de werkinstructie; het relevante deel daarvan is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak). In de werkinstructie zijn onder meer richtlijnen opgenomen voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM in de zaak van een jongvolwassen vreemdeling die op zeer jonge leeftijd door volwassenen naar Nederland is gebracht, hier nagenoeg zijn hele jeugd heeft doorgebracht, geen kans op misbruik bestaat als bedoeld in het arrest Butt omdat de ouder dan wel feitelijke verzorger rechtmatig verblijf in Nederland heeft en waarbij geen sprake is van zwaarwegende belangen van de staat in de belangenafweging. Deze cumulatieve omstandigheden geven volgens de werkinstructie in principe aanleiding om een schending van artikel 8 van het EVRM aan te nemen.
De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar de werkinstructie, toegelicht dat hij aanneemt dat vreemdelingen die op jeugdige leeftijd naar Nederland zijn gekomen en hier al lange tijd zonder verblijfsrecht verblijven sterke banden met Nederland hebben, maar dat hij bij de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging ook omstandigheden betrekt die daaraan kunnen afdoen, zoals onder meer criminele antecedenten. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat ondanks een lang verblijf in Nederland, de mate van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM gering kan zijn, en van een bijzondere binding met Nederland ontbloot.
4.3. In het besluit van 11 april 2014 en de aanvullende motivering in het hogerberoepschrift en ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet tot het in Nederland laten voortzetten van het privéleven van de vreemdeling noopt. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen en dat de belangenafweging daarom in zijn nadeel uitvalt. Uit de ná de besluitvorming aangevulde richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM in de werkinstructie volgt - gezien de door de vreemdeling gepleegde misdrijven - evenmin dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling zou moeten uitvallen, aldus de staatssecretaris. Daartoe heeft hij - samengevat weergegeven - het volgende uiteengezet.
De staatssecretaris heeft de omstandigheid dat de vreemdeling strafbare feiten heeft gepleegd en heeft gerecidiveerd, zwaar in het nadeel van de vreemdeling in de belangenafweging betrokken. Dat de vreemdeling zich na zijn laatste veroordeling niet meer schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf heeft de staatssecretaris van minder belang geacht. De omstandigheden dat de vreemdeling reeds in 1999 op negenjarige leeftijd naar Nederland is gekomen met het doel om zich bij zijn moeder te vestigen, in 2003 een eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend, hier een deel van zijn vormende jaren heeft doorgebracht, hier naar school is geweest en tijdens zijn minderjarigheid is verzorgd door een persoon die rechtmatig in Nederland verbleef, wegen volgens de staatssecretaris evenmin in het bijzonder in het voordeel van de vreemdeling. Dat de huidige procedure erg lang duurt en dat de vreemdeling in afwachting van een beslissing in Nederland mocht blijven, maakt dit volgens de staatssecretaris niet anders. Volgens de staatssecretaris is het feit dat de moeder van de vreemdeling in Nederland is overleden en begraven betreurenswaardig, maar volgt hieruit evenmin dat een bijzondere band met Nederland bestaat. Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling er vrijwel niet in geslaagd om te concretiseren hoe hij zijn privéleven hier te lande heeft vormgegeven en welke banden hij heeft opgebouwd. Hoewel vanwege de duur van zijn verblijf in Nederland wel een binding wordt aangenomen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij een bijzondere binding met Nederland heeft en mag gewicht worden toegekend aan het feit dat de vreemdeling zich wederom zou kunnen vestigen in en aanpassen aan het land van herkomst, aldus de staatssecretaris. Dit geldt volgens de staatssecretaris temeer nu de vreemdeling tot zijn negende jaar in Kameroen heeft verbleven.
4.4. De Afdeling overweegt dat uit het arrest Butt en haar uitspraken van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2069 en ECLI:NL:RVS:2013:2085, 27 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:796 en 8 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1775, volgt dat de vreemdeling moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben, reeds wegens het feit dat hij op negenjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en sindsdien - inmiddels meer dan zeventien jaar - in Nederland heeft verbleven. Daar komt bij dat de vreemdeling in Nederland basisonderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs heeft gevolgd. Voor het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling aannemelijk moet maken een bijzondere binding met Nederland te hebben in de vorm van bijvoorbeeld een verenigingsleven, biedt de jurisprudentie van het EHRM geen aanknopingspunten. Voorts is van belang dat de vreemdeling sinds zijn komst naar Nederland feitelijk heeft verbleven bij en is verzorgd door een persoon die rechtmatig in Nederland verblijft, zodat geen risico bestaat dat deze verzorger gebruikmaakt van de positie van de vreemdeling om een verblijfsrecht te verkrijgen. Aan deze omstandigheid wordt gelet op de werkinstructie een zwaar gewicht in het voordeel van de vreemdeling toegekend. De vreemdeling heeft, mede nu niet in geschil is dat hij sinds zijn komst naar Nederland nimmer naar Kameroen is teruggekeerd, bovendien geen dan wel beperkte banden met zijn land van herkomst.
Uit de eerder genoemde jurisprudentie van het EHRM, die de leidraad is voor de in de werkinstructie neergelegde richtlijnen voor de beoordeling van artikel 8 van het EVRM, volgt dat zowel de banden van de vreemdeling met Nederland als met het land van herkomst in de belangenafweging moeten worden betrokken. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de zeer sterke banden met Nederland en het ontbreken van, dan wel de beperkte banden van de vreemdeling met het land van herkomst niet opwegen tegen de in het nadeel van de vreemdeling wegende omstandigheid dat hij op vijftien- en achttienjarige leeftijd strafbare feiten heeft gepleegd, te minder nu de staatssecretaris in de besluitvorming noch in de toelichting ter zitting de aard en ernst hiervan ¬en het tijdsverloop sindsdien - mede in het licht van de beoordeling en afweging door het EHRM van de gepleegde strafbare feiten die aan de orde waren in het arrest Butt - in de belangenafweging heeft betrokken. Mede gezien het feit dat de huidige procedure erg lang duurt en de omstandigheid dat de moeder van de vreemdeling in Nederland is begraven, heeft de staatssecretaris derhalve zijn standpunt dat geen bijzondere omstandigheden bestaan die maken dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland, niet toereikend gemotiveerd.
5. Nu de staatssecretaris niet alsnog het vernietigde besluit toereikend heeft gemotiveerd en daarmee het geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld, ziet de Afdeling geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moet nemen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2016
760.
BIJLAGE
Paragraaf 4 van Werkinstructie 2015/4 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 9 oktober 2015
4. PRIVÉLEVEN
Het uitgangspunt is dat een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 EVRM slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden wordt verleend. In beginsel is het niet onredelijk om van personen die in Nederland privéleven hebben opgebouwd te verlangen dat zij elders nieuw privéleven opbouwen.
Privéleven
Hoe langer de vreemdeling in Nederland heeft verbleven, hoe aannemelijker het is dat hij hier privéleven heeft opgebouwd. Privéleven bestaat uit de optelsom van alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, zoals het spreken van de taal, het volgen van een opleiding, het hebben van (vrijwilligers)werk, het deelnemen aan verenigingsleven, het aangaan van vriendschappen en het aangaan en onderhouden van (familie)relaties, etc.
Let op: het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om pas na een verblijfsduur van 30 jaar aan te nemen dat de vreemdeling privéleven heeft opgebouwd. Zie de uitspraken die de Afdeling heeft gedaan op 13 november 2013.
Belangenafweging
Het hebben van privéleven in Nederland betekent echter nog niet dat het weigeren van verblijf leidt tot een schending van het recht op het uitoefenen van dat privéleven. Het uitgangspunt is dat de banden die de vreemdeling is aangegaan met Nederland de gebruikelijke banden overstijgen. Dus: de normale binding die ontstaat met Nederland enkel door het langdurige verblijf hier te lande is niet voldoende om een schending van privéleven aan te nemen.
Welke elementen betrek je in je belangenafweging:
- de aard van het verblijfsrecht (betrek daarbij ook of de vreemdeling ooit de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en waarom dit niet meer het geval is) Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende verblijf op grond van een verblijfsvergunning, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend. Immers, betrokkene mocht er in de periode waarin hij een verblijfsvergunning had op vertrouwen dat hij hier zijn banden kon intensiveren. Als de vreemdeling nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, of slechts voor een korte duur, dan kan je hier op zichzelf geen doorslaggevend gewicht aan toekennen. Je zal altijd de overige aangevoerde omstandigheden moeten betrekken in je belangenafweging. Dit is vooral van belang wanneer jongvolwassenen gedurende minderjarige leeftijd zonder verblijfsvergunning in Nederland hebben verbleven. Als de ouders zelf wel in het bezit zijn van een verblijfsvergunning (en dus geen rechten kunnen ontlenen aan het verblijf van de vreemdeling) dan mag je het feit dat zij voor betrokkene nooit het verblijfsrecht hebben geregeld niet meewegen in het nadeel van betrokkene (zie de uitspraken die de Afdeling hierover heeft gedaan op 13 november 2013).
-de leeftijd waarop de vreemdeling naar Nederland is gekomen
Indien de vreemdeling minderjarig was, komt hier een ander gewicht aan toe in de belangenafweging dan binnenkomst als meerderjarige. Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende minderjarigheid, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend. Dit vloeit voort uit het feit dat je een (zeer) jong kind dat door volwassenen naar Nederland is gekomen zijn illegale komst naar Nederland in de belangenafweging niet zwaar aanrekent, terwijl je dat een volwassene wel doet.
-verblijf gedurende minderjarigheid bij rechtmatig verblijvende gezinsleden/ feitelijk verzorgers
Het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen is een belangrijk element op grond waarvan je het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe kan rekenen. Indien sprake is van een vreemdeling die op (zeer) jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en gedurende de periode van minderjarigheid feitelijk verbleven heeft en verzorgd is door een rechtmatig in Nederland verblijvend volwassen persoon (in veel gevallen zal dit een gezinslid zijn), dient aan deze omstandigheid in de belangenafweging een zwaar gewicht in het voordeel van de vreemdeling te worden toegekend.
NB Hierbij is van belang dat er geen sprake is van (biologische) ouders die zich illegaal in Nederland bevinden, omdat hiermee alsnog de kans op misbruik van het verblijfsrecht van het kind zal kunnen voordoen. Indien dit het geval is, dient dit in het nadeel van de vreemdeling in de belangenafweging te worden betrokken.
- de duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst
Ongeacht de verblijfsduur in Nederland, mag je gewicht toekennen aan een substantieel verblijf in het land van herkomst. Als de vreemdeling een substantieel deel van zijn leven in het land van herkomst heeft doorgebracht, dan mag je aannemen dat hij nog steeds banden heeft met dat land. Dit kan aanleiding geven om te veronderstellen dat hij nog privéleven heeft in het land van herkomst, of dat het niet onredelijk is om aan te nemen dat dit privéleven weer makkelijk op te bouwen is.
- banden met het land van herkomst
Naast de duur van het verblijf in het land van herkomst, mag je ook meewegen of de vreemdeling een sociaal vangnet heeft in het land van herkomst dat hem kan helpen bij het opbouwen van privéleven. Denk aan familie die in het land van herkomst woont, of zelfs familie of contacten die hem vanuit Nederland zouden kunnen ondersteunen bij het opbouwen van privéleven in het land van herkomst. In het kader van de weging van de banden met het land van herkomst mag je ook betrekken of betrokkene de taal van dat land spreekt en of er hij sinds zijn vertrek nog is teruggekeerd.
Hierbij dient acht geslagen te worden op de leeftijd die betrokkene had op het moment dat hij naar Nederland is gekomen/gebracht. Hierbij geldt dat hoe jonger de vreemdeling was bij binnenkomst, des te meer aandacht er dient te zijn voor het sociaal vangnet dat concreet aanwezig zal zijn bij terugkeer. Indien een vreemdeling het grootste deel van zijn leven en het overgrote deel van zijn minderjarigheid in Nederland heeft doorgebracht, nog nooit in zijn land van herkomst is geweest en nog nooit contact heeft gehad met familieleden in het land van herkomst, dient dit minder zwaar in het nadeel van de vreemdeling te worden betrokken.
-handelingen ter fine van uitzetting ondernomen
In het geval sprake is van (zeer) langdurig (illegaal) verblijf in Nederland dient in de belangenafweging gelet op de uitspraak Jeunesse en inmiddels bevestigd in nationale jurisprudentie aandacht te zijn voor het handelen van de overheid gedurende het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Van belang is dat het uitgangspunt is dat van iedere vreemdeling wordt verlangd dat hij gelet op de op hem rustende vertrekplicht zelf werkt aan zijn vertrek. Er zijn echter situaties waarin de vreemdeling minder zwaar kan worden aangerekend dat hij niet heeft gewerkt aan zijn vertrek en juist de vraag relevant is in hoeverre de Nederlandse Staat kan worden aangerekend niets te hebben ondernomen aan uitzetting van de vreemdeling en het uitblijven van deze handelingen in het voordeel van de vreemdeling dienen te worden betrokken.
Indien sprake is van een situatie waarin de overheid langdurig berust heeft in het (illegale) verblijf van de vreemdeling in Nederland, kan dit in het voordeel van de vreemdeling bij de belangenafweging betrokken worden. Dit geldt temeer in situaties waarin sprake is van een vreemdeling die bij binnenkomst in Nederland (heel) jong was en geen asielaanvraag (als amv’er) heeft ingediend. In die gevallen waarin de vreemdeling er niet gedurende zijn minderjarigheid op is gewezen dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en/of hij er gewoonweg niet van op de hoogte was dat hij illegaal in Nederland verbleef, wordt hem in de belangenafweging niet aangerekend dat hij gedurende de periode dat hij minderjarig was niet actief heeft gewerkt aan zijn vertrek. In die gevallen weegt in de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dat door de overheid is berust in zijn illegale verblijf en dat er geen activiteiten zijn ondernomen om aan zijn uitzetting te werken.
Let op Indien sprake is van het frustreren van de uitzetting, welke frustratie gelegen kan zijn in het actief dan wel passief frustreren van de uitzetting dient hieraan in de belangenafweging zwaar gewicht in het nadeel van de vreemdeling te worden toegekend.
- bijzondere omstandigheden
Uiteraard betrek je naast de hierboven genoemde elementen in je belangenafweging alle aangevoerde omstandigheden die maken dat de banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen en die maken dat hij voor het uitoefenen van zijn privéleven is gebonden aan Nederland.
- invulling op afstand
In combinatie met de hierboven genoemde elementen kan je betrekken in je afweging dat het niet onredelijk is om bepaalde banden die met Nederland zijn aangegaan (bijvoorbeeld vriendschappen) op afstand te onderhouden. Hierbij betrek je wederom de leeftijd waarop de vreemdeling naar Nederland is gekomen; indien de vreemdeling op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en nagenoeg zijn gehele jeugd in Nederland heeft doorgebracht en alle banden die hij heeft in Nederland heeft opgebouwd en bestendigd heeft, zal minder zwaar in het nadeel worden betrokken dat hij de in Nederland opgebouwde banden op afstand kan onderhouden. Dit is anders indien de vreemdeling eerst op latere leeftijd, dan wel op het moment dat hij meerderjarig was naar Nederland is gekomen.
Hoewel individuele omstandigheden altijd aanleiding kunnen geven om hier van af te zien, geven de volgende (cumulatieve) omstandigheden in principe aanleiding om een schending van artikel 8 EVRM aan te nemen:
-jongvolwassen vreemdelingen die op zeer jonge leeftijd door volwassenen naar Nederland zijn gebracht of in Nederland zijn geboren.
-vreemdelingen die gedurende de gehele periode in Nederland als minderjarige verbleven en verzorgd zijn door een persoon die rechtmatig in Nederland verblijft, dan wel de Nederlandse nationaliteit bezit. Deze persoon is als feitelijk verzorger/feitelijk ouder voor de vreemdeling geweest gedurende zijn minderjarigheid en, hoewel de vreemdeling inmiddels de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, is er nog steeds sprake van een familieband met deze feitelijk verzorger.
-er zijn geen uitzettingshandelingen verricht waardoor een (zeer) lange periode is ontstaan waarin stilzwijgend in het verblijf van betrokkene is berust. In het geval sprake is van langdurig verblijf en een vreemdeling die op (zeer) jonge leeftijd Nederland is binnengekomen, kan de omstandigheid dat de vreemdeling niet zelf actief aan zijn uitzetting heeft gewerkt niet (zwaar) in zijn nadeel worden betrokken. Nu bovendien geen sprake is van een kans op misbruik door de ouder (feitelijk verzorger heeft immers rechtmatig verblijf), kan het feit dat ook de ouders niet gedurende de minderjarigheid van het kind hebben gewerkt aan het vertrek de vreemdeling niet heel zwaar worden aangerekend.
-waarbij geen sprake is van zwaarwegende belangen van de Staat in de belangenafweging. Er is geen sprake van criminele antecedenten. Evenmin is sprake van identiteitsfraude of sprake van de situatie dat de vreemdeling (actief) het onderzoek naar zijn identiteit heeft gefrustreerd, dan wel zich (actief) tegen uitzetting verzet of op enigerlei wijze zijn uitzetting (actief) heeft gefrustreerd.