Home

Raad van State, 12-04-2023, ECLI:NL:RVS:2023:1374, 202202199/1/A2

Raad van State, 12-04-2023, ECLI:NL:RVS:2023:1374, 202202199/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 april 2023
Datum publicatie
12 april 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2023:1374
Formele relaties
Zaaknummer
202202199/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft de raad voor Rechtsbijstand het verzoek om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand afgewezen. Advocaat mr. S. van Buuren heeft de raad namens [appellant] verzocht om verlening van een toevoeging voor rechtsbijstand, om door middel van een procedure als bedoeld in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de rechter te laten bepalen dat hij inzage krijgt in het dossier van hem en zijn dochter bij Jeugdbescherming west. De raad heeft het verzoek om een toevoeging afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd.

Uitspraak

202202199/1/A2.

Datum uitspraak: 12 april 2023

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2022 in zaak nr. 21/230 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft de raad het verzoek om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 7 januari 2021 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 februari 2023. [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Advocaat mr. S. van Buuren heeft de raad namens [appellant] verzocht om verlening van een toevoeging voor rechtsbijstand, om door middel van een procedure als bedoeld in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de rechter te laten bepalen dat hij inzage krijgt in het dossier van hem en zijn dochter bij Jeugdbescherming west. De raad heeft het verzoek om een toevoeging afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de toevoeging terecht heeft afgewezen, omdat de rechtsbijstandsverlener niet met een specialisatie personen- en familierecht bij de raad staat ingeschreven. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815, overwogen dat bij toepassing van de Wet op de rechtsbijstand niet de voorliggende rechtsvraag, maar het rechtsbelang bepalend is. In dit geval vloeit het geschil waarvoor een toevoeging is gevraagd voort uit een geschil over ondertoezichtstelling. Volgens de rechtbank valt ook niet uit te sluiten dat in de procedure over de inzage van dossiers aspecten naar voren komen die zien op de ondertoezichtstelling. Voor zaken die betrekking hebben op ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moet een rechtsbijstandsverlener met de specialisatie personen- en familierecht bij de raad staan ingeschreven. Nu niet in geschil is dat mr. Van Buuren niet bij de raad is ingeschreven met deze specialisatie, heeft de raad terecht geen toevoeging afgegeven, aldus de rechtbank.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

3.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval vereist is dat de rechtsbijstand wordt verleend door een advocaat die met een specialisatie personen- en familierecht staat ingeschreven bij de raad. [appellant] wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1070) in een eerdere zaak van hem. [appellant] geeft aan dat het hier om een rechtsbelang in het civiele recht gaat. Hij wil stukken inzien van Jeugdzorg over de ondertoezichtstelling, de omgang en de verhuizing van zijn dochter naar België. Het geschil over de omgang en ondertoezichtstelling is in 2015 met een arrest bij de Hoge Raad geëindigd maar hij wil de stukken gebruiken vanwege een aansprakelijkstelling van de Staat, Jeugdzorg en de moeder van zijn dochter. Het gaat [appellant] niet om een mogelijke omgangsregeling, maar om een aansprakelijkheidsprocedure. Er zijn volgens [appellant] ook geen familierechtelijke advocaten die zijn inzageverzoek en aansprakelijkstelling in behandeling willen nemen.

4.       Volgens het beleid van de raad, neergelegd in werkinstructie P043, is voor geschillen over ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vereist dat de rechtsbijstandsverlener staat ingeschreven bij de raad als personen- en familierechtspecialist of als civiel jeugdrechtspecialist. Als de rechtsbijstandverlener niet met die specialisatie bij de raad staat ingeschreven, wordt de aanvraag afgewezen.

4.1.    De Afdeling is van oordeel dat de raad deugdelijk moet motiveren waarom hij een werkinstructie van toepassing acht (zie bijvoorbeeld ook: uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815).

De raad heeft volstaan met het standpunt dat hij naar de oorsprong van het geschil kijkt en dat die in dit geval is gelegen in het familierecht. Volgens de raad kunnen er in de procedure waarvoor [appellant] om rechtsbijstand verzoekt aspecten aan de orde zijn waartoe een advocaat kennis dient te hebben van het personen-en familierecht. De Afdeling is van oordeel dat de raad daarmee niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit concrete geval werkinstructie P043 van toepassing is en op grond daarvan specialisatie op het gebied van het personen- en familierecht is vereist. Daarbij betrekt de Afdeling dat het onderliggende geschil met betrekking tot de omgangsregeling reeds is afgesloten en dat [appellant] heeft betoogd dat hij alleen inzage wil met het oog op aansprakelijkheidsprocedures. Verder verschilt de specialistische kennis die is vereist voor een inschrijving bij de raad op het gebied van het personen- en familierecht in het algemeen zozeer van deskundigheid op het gebied van aansprakelijkheidsrecht of inzagerecht dat de raad in dit geval niet kon volstaan met een verwijzing naar het rechtsbelang van de oorspronkelijke, inmiddels afgeronde, procedure.

Het betoog slaagt.

5.       Aan het betoog van [appellant] over het oordeel van de rechtbank over de verletkosten komt de Afdeling niet meer toe. Nu het hoger beroep gegrond is, oordeelt de Afdeling zelfstandig en los van de aangevallen uitspraak over deze kosten, waarbij ook wordt ingegaan op zijn verzoek om verletkosten in verband met het hoger beroep.

Slotsom - algemeen

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 januari 2021 gegrond verklaren en dat besluit vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen (hierna: Awb). De raad moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

7.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de raad te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Slotsom - verletkosten

8.       [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift en op zitting uitgebreid toegelicht waarom hij vindt dat zijn verletkosten moeten worden vergoed. Hij wijst er daarbij op dat de Afdeling hem in eerdere zaken ten onrechte verletkosten heeft onthouden en roept de Afdeling op hem nu wel verletkosten toe te kennen. [appellant] betoogt dat tegenover de tijd die hij verliest omdat de overheid hem ten onrechte in procedures betrekt, een redelijke vergoeding behoort te staan. Of sprake is van inkomensderving is daarbij volgens [appellant] minder relevant en dat hij een uitkering heeft is geen beletsel voor het toewijzen van verletkosten.

8.1.    Onder verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt verstaan gemiste inkomsten of opbrengsten door afwezigheid in verband met het voeren van een procedure, bijvoorbeeld door het bijwonen van een zitting. In de nota van toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht is opgenomen dat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht limitatief opsomt welke kostenposten onder een kostenveroordeling kunnen vallen. Daarbij wordt opgemerkt dat ingevolge de wet de kosten werkelijk moeten zijn gemaakt en men de kosten redelijkerwijs moet hebben gemaakt (nota van toelichting, blz. 6; Stb. 1993, 763). In een geval zoals hier aan de orde, waarbij [appellant] geen betaald werk verricht en hij niet heeft onderbouwd dat hij inkomsten is misgelopen, is niet aannemelijk geworden dat [appellant] werkelijk kosten heeft gemaakt. Het enkele besteden van tijd aan een procedure is niet aan te merken als verletkosten als bedoeld in de regeling. Er bestaat daarom geen aanleiding voor vergoeding van verletkosten (vergelijk eerder bijvoorbeeld: de uitspraak 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3320).

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2022;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 7 januari 2021, kenmerk 3KZ0233;

V.      draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

VI.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Daalder

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Dokkum

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023

480-1014