Centrale Raad van Beroep, 18-07-2007, BA9909, 06-5585 WAO
Centrale Raad van Beroep, 18-07-2007, BA9909, 06-5585 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 juli 2007
- Datum publicatie
- 18 juli 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA9909
- Zaaknummer
- 06-5585 WAO
Inhoudsindicatie
WAO-schatting. Beoordeling door verzekeringsarts in opleiding, die niet is geregistreerd als verzekeringsarts bij de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie. Is dit in strijd met het Schattingsbesluit van 8 juli 2000? Zie ook ljn. LJN BA9904, LJN BA9905, LJN BA9908 en LJN BA9910.
Uitspraak
06/5585 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 augustus 2006, 06/66 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van Onzen en dr. H. Kroneman. Voor betrokkene is verschenen mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als consulent aanbodverstrekking bij het RBA Midden en West Brabant te Breda toen hij op
14 april 1998 uitviel met elleboogklachten. In aansluiting op de voorgeschreven wachttijd werd hem met ingang van 13 april 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats, waarna appellant bij besluit van 21 juni 2005 de WAO-uitkering met ingang 22 augustus 2005 beëindigde. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit verklaarde appellant bij besluit van 29 november 2005 ongegrond. Tijdens de beroepsprocedure verklaarde appellant bij besluit van 11 augustus 2006 het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond onder herziening van de WAO-uitkering met ingang van 22 augustus 2005 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 29 november 2005 verklaarde de rechtbank niet-ontvankelijk. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2006 (het bestreden besluit) gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Kort samengevat is de rechtbank van oordeel dat op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307, hierna: het Schattingsbesluit) verzekeringsgeneeskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit slechts mag worden uitgevoerd door geregistreerde verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank staat vast dat de primaire arts geen verzekeringsarts is. De bezwaarverzekeringsarts had volgens de rechtbank om die reden niet mogen volstaan met het uitsluitend toetsen van de rapportage van de primaire arts aan de hand van dossieronderzoek.
Appellant, die hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit en de daaraan gekoppelde nevendicta, stelt zich primair op het standpunt dat in het Schattingsbesluit de huidige artikelen 2, 3 en 4 zijn opgenomen met als doel de Lisv-richtlijn “medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” (MAOC-richtlijn) en de LISV-standaard “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” (GDBM-standaard) een wettelijke status te geven. Met deze wijziging is volgens appellant niet beoogd de verzekeringsgeneeskundige beoordeling voortaan nog uitsluitend door een geregistreerd verzekeringsarts te laten plaatsvinden. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat een eventueel gebrek in de primaire fase is hersteld in de bezwaarfase, waar een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een wel geregistreerd verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Appellant betwist dat in een dergelijke situatie dossieronderzoek onvoldoende zou zijn.
De Raad overweegt als volg
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de term verzekeringsarts in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit moet worden opgevat als geregistreerd verzekeringsarts.
Appellant heeft zich beroepen op eerdere uitspraken van de Raad, waarin hij meent steun te vinden voor zijn standpunt, te weten uitspraken van de Raad waarin sprake is geweest van een onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding
(LJN AR8531, LJN AT2411 en LJN AT5760). In die zaken heeft de Raad geen consequenties verbonden aan het feit dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding (i.o.) is verricht.
De Raad ziet in deze uitspraken, waarin slechts is vermeld dat het betreffende onderzoek door een verzekeringsarts i.o. is verricht, geen steun voor appellants standpunt. In geen van die zaken is aangevoerd dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig was omdat het door een verzekeringsarts i.o. is gedaan. De Raad heeft in die zaken geen aanleiding gevonden dit aspect ambtshalve te beoordelen.
De Raad kan zich overigens wel verenigen met het standpunt van appellant over de uitspraak van de Raad van
29 september 2005, LJN AU3603. In die uitspraak heeft de Raad zich slechts uitgesproken over de vraag of (een deel van) het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een niet-arts zou kunnen worden verricht.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat de verzekeringsgeneeskunde een specialisme is als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en dat slechts een verzekeringsarts die conform de daarvoor geldende eisen is ingeschreven in het register van verzekeringsartsen op grond van artikel 4 van de Wet BIG de titel verzekeringsarts mag voeren. Om voor registratie als verzekeringsarts in aanmerking te komen moet zijn voldaan aan de eisen die het College voor Sociale Geneeskunde en de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie (SGRC) stellen. Uitzonderingen daargelaten, dient de arts als arts te zijn ingeschreven in het BIG-register, werkzaam te zijn in een door de SGRC erkende opleidingsinrichting, zoals bijvoorbeeld het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en dient de arts een opleiding in verzekeringsgeneeskunde te volgen aan het door de SGRC erkende opleidingsinstituut Netherlands School of Public & Occupational Health. Het doen van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is geen in de Wet BIG voorbehouden handeling. Een niet als verzekeringsarts geregistreerd arts handelt dan ook niet in strijd met de Wet BIG door het doen van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Die arts mag alleen geen gebruik maken van de titel verzekeringsarts.
De Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de ter zitting door de gemachtigden van appellant gedane mededelingen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op dit moment ongeveer 800 geregistreerde verzekeringsartsen in dienst heeft en ongeveer 200 verzekeringsartsen i.o. De Raad acht het aannemelijk dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gelet op de benodigde continuïteit en zijn positie als opleidingsinstituut, altijd artsen in opleiding heeft gehad en ook altijd zal houden, waarbij het percentage artsen dat in opleiding is ten opzichte van het percentage geregistreerde verzekeringsartsen kan fluctueren.
Gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden is de Raad van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat met het geven van een wettelijke basis aan de MAOC-richtlijn en de GDBM-standaard in het Schattingsbesluit, niet tevens is vastgelegd dat verzekeringsgeneeskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit nog slechts uitgevoerd kan worden door een geregistreerde verzekeringsarts, terwijl de bepalingen van de Wet BIG evenmin tot een dergelijke uitleg aanleiding geven. De term verzekeringsarts in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit is dus niet uitsluitend op te vatten als geregistreerd verzekeringsarts.
Deze conclusie brengt naar het oordeel van de Raad echter niet mee dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat de bekwaamheid van verzekeringsartsen i.o. op andere wijze voldoende is gewaarborgd. De verzekeringsarts i.o. is in ieder geval basisarts, hij volgt vrijwel direct na indiensttreding de interne GIB-opleiding van minimaal een half jaar, hij volgt zo spoedig mogelijk na afronding van de GIB-opleiding de externe opleiding tot verzekeringsarts, hij werkt gedurende de gehele opleiding onder begeleiding van een ervaren, geregistreerde verzekeringsarts, hij staat onder controle van de stafverzekeringsarts en op hem zijn alle kwaliteitsverhogende aspecten aan de orde die voor alle verzekeringsartsen gelden: alle Standaarden en Protocollen, het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen, steekproefsgewijze dossiercontroles, onderlinge toetsing, vakinhoudelijke coaching, casuïstiekbesprekingen, bijscholing en inhoudelijke beoordelingsgesprekken. De Raad kan niet ontkennen dat al deze aspecten ertoe kunnen bijdragen dat de bekwaamheid van de verzekeringsarts i.o. toeneemt evenals de kwaliteit van diens onderzoeken. Dit neemt echter niet weg dat uit hetgeen ter zitting verder is besproken blijkt dat verzekeringsartsen i.o. vrij snel zo zelfstandig werken dat niet meer elk onderzoek met de mentor wordt besproken en dat de mentor ook niet (meer) elk rapport door ondertekening voor zijn rekening neemt. Appellant hanteert daarbij de stelregel dat naarmate de verzekeringsarts i.o. meer is ingewerkt, de rol van de mentor zal afnemen. In welk stadium dat gebeurt en waaruit de rol van de mentor dan nog wel bestaat is echter niet inzichtelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat gelet op deze onzekerheid de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts i.o. onvoldoende is gewaarborgd.
Een dergelijk gebrek kan naar het oordeel van de Raad in de bezwaarfase worden hersteld.
In dit geval heeft het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts i.o. De Raad acht dit gebrek niet hersteld door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat er een grote discrepantie lijkt te bestaan tussen de opvattingen van de behandelend artsen over de belastbaarheid van betrokkene en de opvatting van de verzekeringsarts i.o. daaromtrent. Zoals blijkt uit de, unanieme, informatie van de behandelend artsen, te weten dr. C. van der Laken, reumatoloog, M.G.W. Barnas, internist-intensivist, en M.D.F. van Eijsden-Besseling, revalidatiearts, is bij betrokkene als gevolg van de gediagnosticeerde morbus Bechterew in combinatie met de klinische onderzoeken sprake van een sterk verminderde belastbaarheid. Daarnaast wijzen Van der Laken en Van Eijsden-Besseling op een verminderde belastbaarheid van de bovenste extremiteiten, als gevolg waarvan betrokkene langdurig kortcyclisch repeterende handelingen, statische arm/handbelasting en stress dient te vermijden. Ook de door de verzekeringsarts i.o. ingeschakelde revalidatiearts W.J. Wertheim heeft na ontvangst van de informatie van Van der Laken gesteld dat een te zware belasting van de bovenste extremiteiten inderdaad moet worden voorkomen. Naar het oordeel van de Raad doet dit grote twijfel rijzen aan het door de bezwaarverzekeringsarts overgenomen standpunt van de verzekeringsarts i.o. dat een beperking ten aanzien van het gebruik van armen, handen en schouders niet kan worden gemotiveerd.
Voorgaande overwegingen hebben de Raad tot de conclusie gebracht dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.