Home

Centrale Raad van Beroep, 06-02-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:9 BC4478, 05/1701 WAO en 05/4044 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-02-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:9 BC4478, 05/1701 WAO en 05/4044 WAO

Inhoudsindicatie

Is de WAO-aanvraag ten onrechte in behandeling is genomen, omdat het Uwv de werkgever een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie) had moeten opleggen? Schending hoorplicht?

Uitspraak

05/1701 WAO en 05/4044 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 februari 2005, 04/270 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 februari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007.

Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit.

Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

II. OVERWEGINGEN

Zaak 05/1701 WAO

Appellant was werkzaam als loodsmedewerker voor 38 uur per week bij

Van Gend en Loos B.V. (hierna: werkgever) toen hij op 13 juni 2002 uitviel wegens psychische klachten. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Hierbij is vermeld dat het Uwv geen aanmerkingen heeft op het bij de WAO-aanvraag gevoegde re-integratieverslag.

In bezwaar heeft appellant primair gesteld dat de WAO-aanvraag ten onrechte in behandeling is genomen, omdat het Uwv de werkgever een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO (hierna: loonsanctie) had moeten opleggen. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om hem in een aangepaste functie in de eigen onderneming te laten hervatten. Voorts heeft appellant als bezwaren tegen de weigering van een WAO-uitkering aangevoerd dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat, dat het maatmanloon te laag is vastgesteld en dat de belasting in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijdt.

Bij besluit van 22 december 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Ten aanzien van het bezwaar dat aan de werkgever geen loonsanctie is opgelegd, heeft het Uwv gesteld dat dit de heroverweging van het primaire besluit te buiten gaat. Indien geen loonsanctie in de zin van verlenging van de loondoorbetalingsplicht is opgelegd, kan worden vastgesteld dat het recht op WAO-uitkering om deze reden niet is afgewezen en dit de toekenning dan wel weigering van toekenning op grond van het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage niet in de weg staat. De bezwaren tegen de weigering van de WAO-uitkering heeft het UWV verworpen onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ten onrechte niet was gehoord voor het nemen van het bestreden besluit, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Nu appellant na het bestreden besluit alsnog door het Uwv is gehoord, heeft de rechtbank gelet op de andere onderdelen van het geschil aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat het Uwv geen toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, van de WAO, zodat afwijzing van de WAO-aanvraag op grond van artikel 34a, tweede lid, van de WAO niet geïndiceerd was. De vraag of het Uwv gehouden was aan de werkgever een loonsanctie op te leggen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen valt derhalve naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van het geschil. Ten aanzien van de weigering van een WAO-uitkering heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant ter zitting heeft aangegeven de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) neergelegde beperkingen niet langer te bestrijden en heeft de rechtbank gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om het Uwv niet te volgen in diens standpunt dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 juni 2003 in voldoende mate met zijn beperkingen rekening is gehouden. De aan appellant voorgehouden functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als arbeid die wat betreft de daarin voorkomende belasting in overeenstemming is met de vastgestelde beperkingen.

In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat het in behandeling nemen van een WAO-aanvraag betekent dat het Uwv geen loonsanctie oplegt. Gelet hierop moet het primaire besluit van 17 juni 2003 tevens worden aangemerkt als een afwijzing van een aanvraag om een loonsanctie op te leggen, welke afwijzing gezien artikel 1:3, tweede lid, van de Awb een beschikking is. Derhalve moet volgens appellant in de bezwaarprocedure tegen de beslissing op de WAO-aanvraag ook bezwaar kunnen worden gemaakt tegen het feit dat de WAO-aanvraag in behandeling is genomen en geen loonsanctie is opgelegd. Ten aanzien van de weigering van de WAO-uitkering heeft appellant grieven aangevoerd over het maatmanloon en de geschiktheid van de geduide functies.

De Raad overweegt als volgt.

Aan het hoger beroep ligt primair ten grondslag de mening van appellant dat zijn werkgever tekort is geschoten in diens re-integratieverplichtingen. Het Uwv had dit moeten vaststellen door een negatief oordeel te geven over het re-integratieverslag en op grond van dat oordeel een loonsanctie aan de werkgever moeten opleggen, aldus appellant.

Ingevolge artikel 34, derde lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang, dient de belanghebbende die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van een WAO-uitkering zijn aanvraag in binnen 9 maanden na aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.

Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde in geding, gaat de aanvraag voor de toekenning van een WAO-uitkering vergezeld van een

re-integratieverslag en beoordeelt het Uwv of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.

Op grond van artikel 71a, negende lid, van de WAO, stelt het Uwv, kort gezegd, indien bij de behandeling van de WAO-aanvraag en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de in artikel 71a neergelegde verplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, een tijdvak vast waarover de werkgever verplicht is tot loondoorbetaling. In dat geval wijst het Uwv op grond van artikel 34a, tweede lid, van de WAO, de aanvraag van een WAO-uitkering af.

In de onderhavige procedure ligt voor een besluit waarin is beoordeeld of appellant arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 april 2007 (LJN BA3866) omvat deze beoordeling, gelet op de criteria in artikel 18 van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, niet een oordeel over de vraag of de werkgever van een verzekerde heeft voldaan aan zijn

re-integratieverplichtingen jegens die verzekerde en evenmin een oordeel over de vraag of een over die verzekerde opgesteld re-integratieverslag aan de wettelijke vereisten voldoet. Dit brengt met zich dat de grieven van appellant hierover niet betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het bestreden besluit. Hieraan doet niet af dat het Uwv, nadat een WAO-aanvraag is ingediend, het daarbij gevoegde re-integratieverslag dient te beoordelen en, indien die beoordeling negatief is, in beginsel een verplichting tot loondoorbetaling aan de werkgever oplegt. Dit geschiedt alsdan in een afzonderlijk besluit dat los staat van het besluit waarin de arbeidsongeschiktheid van de verzekerde wordt vastgesteld, en waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden ingediend.

De Raad volgt appellant niet in diens opvatting dat de aanvraag van een WAO-uitkering op zichzelf tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Hiertegen verzet zich de tekst van artikel 34, derde lid, van de WAO, waaruit blijkt dat de aanvraag is gericht op het verkrijgen van een WAO-uitkering door de werknemer en niet op het opleggen van een loonsanctie aan de werkgever.

De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad alsnog het standpunt ingenomen dat het besluit van 17 juni 2003 een tweeledig besluit is, namelijk een besluit over appellants WAO-aanspraken en een besluit dat geen loonsanctie wordt opgelegd. In dit verband heeft de gemachtigde verwezen naar de uitspraak van de Raad van

8 oktober 2003 (LJN AN7856). De Raad volgt dit standpunt niet. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de vaststelling door het Landelijk instituut sociale verzekeringen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, zoals dit luidde tot 1 januari 2002, dat binnen het bedrijf van een werkgever voor een arbeidsgehandicapte werknemer geen andere passende arbeid voorhanden is, gericht is op rechtsgevolg en derhalve een besluit is in de zin van de Awb. Dit rechtsgevolg was op grond van de toen geldende wetstekst gelegen in de overgang van de op re-integratie gerichte verplichting van de werkgever naar het Uwv. Deze vaststelling is niet op één lijn te stellen met het oordeel dat het Uwv in het kader van de behandeling van een WAO-aanvraag geeft over een re-integratieverslag en de re-integratie-inspanningen van een werkgever.

Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien een verzekerde bij zijn WAO-aanvraag aan het Uwv verzoekt om, in plaats van aansluitend op de wettelijke wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen, de werkgever een loonsanctie op te leggen, hij daarmee een aanvraag doet als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het Uwv zal in dat geval een beslissing op dat verzoek dienen te nemen, waarin het op grond van zijn oordeel over de re-integratie-inspanningen van de werkgever al dan niet een loonsanctie oplegt. Deze beslissing is, ook indien het verzoek wordt afgewezen, een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Indien een verzekerde in bezwaar tegen de beslissing op zijn WAO-aanvraag aan het Uwv verzoekt de werkgever alsnog een loonsanctie op te leggen, dient dit bezwaar in zoverre te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het Uwv dient op die aanvraag een beslissing te nemen, waartegen afzonderlijk – los van het besluit op de WAO-aanvraag – bezwaar en beroep openstaat.

In het onderhavige geval is van een verzoek bij de WAO-aanvraag om een loonsanctie op te leggen niet gebleken. Eerst in bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het Uwv aan de werkgever een loonsanctie had moeten opleggen. Gelet hierop heeft het Uwv geen besluit genomen om geen loonsanctie op te leggen en heeft het in het bestreden besluit terecht overwogen dat de vraag of aan de werkgever een loonsanctie had moeten worden opgelegd de heroverweging van het primaire besluit, dat uitsluitend ziet op de WAO-aanspraken van appellant, te buiten gaat.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vraag of het Uwv gehouden was aan de werkgever een loonsanctie op te leggen wegens onvoldoende

re-integratie-inspanningen, valt buiten de omvang van het geding over een besluit over de aanspraak op een WAO-uitkering.

Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat, nu appellant in bezwaar alsnog heeft verzocht om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen, het bestreden besluit in zoverre moet worden opgevat als een weigering om op dat verzoek een besluit te nemen. Dit moet ingevolge artikel 6:2, onder a, van de Awb worden gelijk gesteld met een primair besluit, waartegen geen rechtstreeks beroep bij de rechter openstaat. Op grond van artikel 6:15 van de Awb moet het beroepschrift van 29 januari 2004 in zoverre als bezwaarschrift worden aangemerkt en zal de Raad dit als zodanig ter verdere behandeling doorzenden naar het Uwv. Het Uwv zal in het besluit op bezwaar een oordeel moeten geven over de door de werkgever verrichte re-integratie-inspanningen. Ten overvloede merkt de Raad op dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft verklaard dat het Uwv in beginsel schadeplichtig is jegens appellant, indien dat oordeel zou luiden dat de werkgever niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan.

Ten aanzien van de weigering van de WAO-uitkering overweegt de Raad als volgt.

Appellant heeft gesteld dat het maatmanloon onjuist is berekend, omdat de bedragen voor onregelmatigheidstoeslag en overwerkvergoeding hoger moeten worden vastgesteld dan thans is gedaan. De Raad stelt evenwel vast dat de gemachtigde van appellant deze grief ter zitting van de rechtbank uitdrukkelijk heeft laten vallen, zodat de rechtbank zich hierover niet heeft uitgelaten. Gelet hierop kan appellant deze grief niet alsnog aan de orde stellen, zodat de Raad deze buiten bespreking laat.

De bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller heeft een nadere toelichting gegeven op de belasting van de geselecteerde functies in relatie tot de belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML. In zijn rapport is de bezwaararbeidsdeskundige ook ingegaan op de bezwaren tegen de functies die appellant bij brief van 7 september 2007 naar voren heeft gebracht. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de functie lederbewerker laten vervallen, maar heeft de overige geselecteerde functies – in 8 sbc-codes – passend voor appellant geacht. De Raad acht de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting op de medische geschiktheid van deze functies voldoende.

Appellant heeft er voorts op gewezen dat in de functie medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) slechts één functie van 38 uur per week voorkomt met 2 arbeidsplaatsen, terwijl de overige functies, die te zamen 5 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, een werktijd van 20 en 30 uur per week hebben. Hij verbindt daaraan de conclusie dat op het loon in deze sbc-code een reductiefactor moet worden toegepast. De functie huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) acht appellant niet reëel, nu binnen die sbc-code 1 functie voorkomt met een werktijd van 38 uur per week met slechts één arbeidsplaats, terwijl de andere functie met 10 arbeidsplaatsen slechts een arbeidsduur van 10 uur per week heeft. De Raad overweegt dienaangaande, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 april 2002 (LJN AE3457), dat nu beide functies voorkomen in een arbeidsduur die binnen de bandbreedte valt, deze functies voldoende realiteitswaarde hebben om ze bij de schatting te kunnen betrekken en dat in dat geval bij het bepalen van de reductiefactor uitgegaan mag worden van de omvang van de binnen de bandbreedte vallende functies, in casu 38 uur per week. Het Uwv heeft dit dan ook terecht gedaan. Ten aanzien van de grief dat in de laatstgenoemde functie avonddiensten voorkomen, terwijl in de FML is vermeld dat appellant niet na 20.00 uur ’s avonds kan werken, overweegt de Raad dat ook indien deze functie zou vervallen, voldoende passende functies resteren en de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

Zaak 05/4044

Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant het Uwv verzocht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft appellant bij brieven van

23 februari 2005 en 22 maart 2005 bericht hiertoe niet over te zullen gaan, omdat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant heeft vervolgens beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de weigering om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij uitspraak van 23 juni 2005 (05/786) heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard, onder de overweging dat de Raad bevoegd is van dit beroep kennis te nemen. Bij brief van 27 juni 2005 heeft de griffier van de rechtbank het beroepschrift doorgezonden naar de Raad.

De Raad overweegt dat de brieven van het Uwv van 23 februari 2005 en 22 maart 2005 een weigering behelzen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen hangende het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. De Raad ziet, gelet op artikel 6:2 van de Awb, grond om het hoger beroep op de voet van artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, mede gericht te achten tegen deze weigering.

Het beroep tegen deze weigering is ongegrond, reeds omdat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten, zodat het Uwv niet gehouden was een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen de weigering om een nieuw besluit op bezwaar te nemen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en

E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M. Gunter.

MH