Home

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2008, BD2846, 06-6790 AW

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2008, BD2846, 06-6790 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 mei 2008
Datum publicatie
30 mei 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD2846
Zaaknummer
06-6790 AW
Relevante informatie
Algemeen Rijksambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 58, Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

Tijdelijke tewerkstelling in de functie van senior piw’er. Bezoldiging naar schaal 9. Schadevergoeding.

Uitspraak

06/6790 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 oktober 2006, 05/4518 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 8 mei 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek nog een tweetal stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D. van der Beek, advocaat te Boxmeer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Meijer en [vertegenwoordiger], beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 3 juni 2004, LJN AP1760 (hierna ook: uitspraak 1). De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Na een periode van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging en een zonder succes gebleven outplacementtraject is aan appellant met ingang van 1 juli 2001 ontslag verleend wegens ongeschiktheid en onbekwaamheid voor het verrichten van zijn functie van afdelingshoofd bij de penitentiaire inrichtingen [naam inrichting]. Bij uitspraak 1 is dit ontslagbesluit vernietigd.

1.2. Een poging van partijen om vervolgens een minnelijke regeling te treffen, is mislukt. Bij besluit van 2 mei 2005 is appellant hierna met toepassing van artikel 58, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) tijdelijk belast met de werkzaam-heden van senior penitentiair inrichtingswerker (hierna: senior piw’er) in de - thans geheten - penitentiaire inrichting [naam inrichting 2]. Een akte van aanstelling van 11 mei 2005 vermeldde onder meer dat de bezoldiging werd vastgesteld overeenkomstig schaal 8 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984).

Bij besluit op bezwaar van 14 november 2005 (hierna: bestreden besluit) is de akte van aanstelling ongedaan gemaakt en is geweigerd appellant weer te werk te stellen in de - inmiddels in schaal 9 ingedeelde - functie van afdelingshoofd; de minister heeft voorts de tijdelijke tewerkstelling als senior piw’er gehandhaafd onder vaststelling van 1 mei 2006 als einddatum.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3. Het hoger beroep van appellant strekt ertoe, dat de tijdelijke tewerkstelling als senior piw’er vernietigd wordt en dat hij met ingang van 1 mei 2005 wordt herplaatst in de functie van afdelingshoofd dan wel in de in mei 2005 vacant gekomen functie van coördinator beveiliging. Tevens heeft appellant het standpunt gehandhaafd, dat hij evenals zijn collega afdelingshoofden bezoldigd moet worden naar salarisschaal 9 (IV-b) en heeft hij gevraagd om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en de opgelopen loonschade.

De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

4.1. De tijdelijke tewerkstelling in de functie van senior piw’er.

4.1.1. Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, voor zover daarbij de tijdelijke tewerkstelling in de functie van senior piw’er is gehandhaafd, in rechte stand kan houden, moet de Raad in de eerste plaats beoordelen of de minister voldoende grond had om appellant niet (onmiddellijk) daadwerkelijk te herplaatsen in de functie van afdelingshoofd.

4.1.2. In aanmerking genomen dat appellant vanaf het najaar van 1999 op eigen verzoek buitengewoon verlof heeft gekregen en vervolgens ten gevolge van ontslag en overleg over een minnelijke regeling in totaal ruim vijf en een half jaar uit het arbeidsproces was geweest en de ontwikkelingen in de penitentiaire inrichting [inrichting 2] niet had meege-maakt, kan de Raad niet voor onjuist houden dat de minister een onmiddellijke hervatting van het werk van afdelingshoofd ongewenst achtte. Hieraan doet niet af dat appellant, die nog steeds was aangesteld als afdelingshoofd, na uitspraak 1 als geschikt voor die functie moest worden aangemerkt. Aan de omstandigheid dat er in december 2004 een vacature is geweest voor een afdelingshoofd komt in dit verband evenmin betekenis toe.

4.1.3. Bij de beantwoording van de vraag of de minister appellant in redelijkheid tijdelijk de werkzaamheden van senior piw’er heeft kunnen opdragen, stelt de Raad voorop dat de minister een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij de keuze van de werkzaamheden en dat bij dergelijke tijdelijke werkzaamheden niet spoedig gezegd kan worden dat deze niet redelijkerwijze opgedragen kunnen worden.

4.1.4. In aanmerking genomen, dat appellant vanuit zijn functie van afdelingshoofd goed op de hoogte was van de werkzaamheden van de senior piw’er, was het verrichten van die werkzaamheden zonder meer geschikt voor de gewenning aan het arbeidsproces en om vertrouwd te raken met de inmiddels geldende nieuwe regels en procedures. Ook in het kader van de wens van appellant om terug te keren in de functie van afdelingshoofd was naar het oordeel van de Raad het verrichten van die werkzaamheden dus zeker adequaat.

4.1.5. Appellant is van opvatting dat de functie van coördinator beveiliging met schaal 8, waarvoor medio mei 2005 een vacature verscheen, een passender functie zou zijn geweest vanwege het schaalniveau en omdat die functie ook leidinggevende aspecten had.

4.1.6. De opvatting van de minister dat de gebeurtenissen in 1999 een beletsel vormen voor een herplaatsing van appellant in een leidinggevende functie en dus ook voor een plaatsing in de functie van coördinator beveiliging, getuigt van onvoldoende begrip voor de betekenis van de uitspraak van de Raad van 3 juni 2004, aangezien appellant ten gevolge van deze uitspraak als geschikt voor zijn leidinggevende functie moet worden aangemerkt. In zoverre is de motivering van het bestreden besluit gebrekkig. Gelet op hetgeen onder 4.1.2. t/m 4.1.4. is overwogen, ziet de Raad evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister redelijkerwijs had behoren te besluiten appellant ter gewenning aan het arbeidsproces en de nieuwe regels en procedures de voor hem onbekende functie van coördinator beveiliging op te dragen.

4.1.7. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover het de tijdelijke tewerkstelling betreft, in rechte stand kan houden, evenals de aangevallen uitspraak voor zover daarbij deze tewerkstelling in stand is gelaten.

4.2. De bezoldiging naar schaal 9.

4.2.1. Uit de gedingstukken blijkt dat de functie van afdelingshoofd op grond van functiewaardering in de loop van 2001 gewaardeerd is naar schaal 9. De toenmalige collega afdelingshoofden van appellant zijn vervolgens met terugwerkende kracht tot 1 september 1999 alsnog bezoldigd naar deze hogere schaal. In de akte van aanstelling van 11 mei 2005 was voor appellant als bezoldiging schaal 8 vermeld. Vanaf mei 2005 is aan appellant na zijn ontslag voor het eerst weer bezoldiging uitbetaald. Appellant heeft in bezwaar tegen de akte van aanstelling ook aangegeven dat zijn bezoldiging ten onrechte niet naar schaal 9 is vastgesteld.

Hoewel in het bestreden besluit ten onrechte een uitdrukkelijke beslissing op dit bezwaar ontbreekt is er, gelet op het uit de stukken blijkende standpunt van de minister hierover, voldoende reden om hierin de impliciete weigering besloten te zien liggen om appellant naar schaal 9 te bezoldigen.

4.2.2. Over de door appellant tegen deze weigering in eerste aanleg aangevoerde grieven heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen overwegingen gegeven.

4.2.3. De Raad begrijpt de weigering van de minister om appellant een bezoldiging naar schaal 9 toe te kennen aldus dat bedoeld is te beslissen over de hoogte van appellants bezoldiging vanaf 1 september 1999. De minister meent dat appellant deze bezoldiging niet toekomt, omdat aan de in schaal 9 ingedeelde functie van afdelingshoofd enige verzwarende elementen zijn toegevoegd en appellant niet bij voorbaat geschikt is voor die functie. De andere afdelingshoofden hebben geruime tijd de verzwaarde functie uitgeoefend voordat zij na een beoordeling met terugwerkende kracht bevorderd zijn.

4.2.4. Zoals uit de vaste rechtspraak van de Raad blijkt (zie bijvoorbeeld CRvB 26 mei 1994, TAR 1994, 163) is met artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984 als hoofdregel gegeven dat een ambtenaar behoort te worden ingepast in de bij zijn functie behorende salarisschaal, met een beperkte afwijkingsmogelijkheid, namelijk in gevallen waarin sprake is van een duidelijk nog niet voldoende functioneren. De Raad heeft daarbij aangetekend dat die afwijkingsmogelijkheid zich ook voor toepassing leent in gevallen dat een functie wordt opgewaardeerd in verband met een opgetreden taakverzwaring en de betrokken ambtenaar die verzwaarde taak duidelijk nog onvoldoende aankan. In de uitspraak van de Raad van 15 maart 2007, LJN BA1943 en TAR 2007, 142, is voorts overwogen dat de minister bevoegd is om het bepalen van de salarisschaal vooraf te laten gaan door een beoordeling. Daaraan is toegevoegd dat de mogelijkheid om inschaling in de functionele schaal nog achterwege te laten uitdrukkelijk is geformuleerd als een uitzondering op het uitgangspunt van salariëring volgens de aan de hand van functiewaar-dering voor de functie vastgestelde schaal en dat deze mogelijkheid bedoeld is voor uitzonderlijke situaties.

4.2.5. Tegen de achtergrond van deze rechtspraak ziet de Raad geen reden om appellant de bezoldiging naar schaal 9 vanaf september 1999 te onthouden. De Raad wijst erop dat de inhoud van de functie van afdelingshoofd niet wezenlijk is gewijzigd en dat alle andere toenmalige afdelingshoofden met terugwerkende kracht zijn bezoldigd naar schaal 9. Enige concrete aanwijzing ontbreekt dat appellant niet eveneens die bezoldiging zou zijn toegekend als hem geen ontslag zou zijn verleend. Eventueel resterende onzekerheid hieromtrent kan niet voor risico van appellant worden gebracht, gelet op de onrechtmatig-heid van dit ontslag.

4.2.6. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover appellant daarbij de toekenning van de salarisschaal 9 is onthouden. De Raad zal naast de vernietiging van het bestreden besluit in zoverre, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en te bepalen dat met ingang van 1 september 1999 voor appellant als salarisschaal geldt schaal 9.

De Raad vertrouwt erop dat de minister met voortvarendheid besluiten zal nemen over de trede van schaal 9 waarop appellant per 1 september 1999 wordt ingepast en over de periodieke verhogingen in de volgende jaren tot aan de datum van appellants functionele leeftijdsontslag alsmede de bijbehorende nabetaling zal verrichten.

5. Schadevergoeding.

5.1. In verband met het verzoek van appellant om vergoeding van loonschade wijst de Raad erop dat de nabetaling van het verschil tussen de bezoldiging naar schaal 8 en schaal 9 over het tijdvak van 1 september 1999 tot de dag van het inmiddels verleende functionele leeftijdsontslag een rechtstreeks uitvloeisel van deze uitspraak is en geen schade betreft in de zin van artikel 8:73 van de Awb.

5.2. De Raad begrijpt dat appellant verder verzoekt om de minister met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade ten gevolge van de te late betaling van deze bezoldiging. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Met inachtneming van de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 maart 2001, LJN ZF4260 en TAR 2001, 57) bestaat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in de wettelijke rente over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaats vinden tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente .

5.3. Nu de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, komt de aangevallen uitspraak ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 22,30 aan reiskosten en tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en € 29,50 aan reiskosten, in totaal derhalve € 1.339,80.

7. Omdat het vorenoverwogene leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, geeft de Raad er mede uit oogpunt van duidelijkheid de voorkeur aan de aangevallen uitspraak in haar geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist over de bezoldiging;

Verklaart het bezwaar met betrekking tot de bezoldiging gegrond en bepaalt dat met ingang van 1 september 1999 voor appellant als salarisschaal geldt schaal 9;

Bepaalt dat deze uitspraak op dit punt in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond;

Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade als in overweging 5.2. uiteengezet;

Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal

€ 1.339,80, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2008.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M.B. de Gooijer.

HD