Centrale Raad van Beroep, 26-06-2009, BJ1656, 07-6872 WAO
Centrale Raad van Beroep, 26-06-2009, BJ1656, 07-6872 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 juni 2009
- Datum publicatie
- 9 juli 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1656
- Zaaknummer
- 07-6872 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering. Naar de Raad eerder heeft overwogen, in zijn uitspraken van 18 februari 2005 (LJN AS8639), 15 juli 2005 (LJN AU0009) en 31 januari 2006 (LJN AV1086), kan een op artikel 36b van de WAO stoelende herziening dan wel intrekking van de WAO-uitkering gevolgd worden, tenzij zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de met toepassing van dit artikel vastgestelde herzienings- dan wel intrekkingsdatum een relevante wijziging in appellantes verdiencapaciteit is ingetreden. Onvoldoende medische grondslag. Wijziging in de verdiencapaciteit van appellante kan niet worden uitgesloten. Proceskostenveroordeling UWV.
Uitspraak
07/6872 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2007, 06/3926
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen & Scheers advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 februari 2009 heeft Aerts een aantal stukken ingezonden.
Het Uwv heeft bij brief van 13 februari 2009 een reactie van bezwaarverzekeringsarts
P. van Muijen ingezonden.
Desgevraagd heeft de voormalige werkgever van appellante meegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen.
Het geding is aan de orde gesteld op de zitting van 17 april 2009, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 22 december 2003 wegens moeheidsklachten uitgevallen voor haar werk als medewerkster gips en metaal. Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het Uwv aan haar, in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 31 december 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 16 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de voormalige werkgever van appellante tegen het besluit van 15 februari 2005 gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante onder toepassing van artikel 36b van de WAO met ingang van zes weken na de datum van het bestreden besluit ingetrokken, omdat appellante per 31 december 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand worden gelaten. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat eerst in beroep alle signaleringen en verborgen beperkingen zijn toegelicht. Op grond hiervan heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Nu in beroep afdoende is gemotiveerd waarom appellante de geduide functies kan verrichten, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat zij niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt. Subsidiair is zij van mening dat een urenbeperking noodzakelijk is. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante een aantal brieven van haar behandelaars ingediend.
4.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de situatie van appellante per einde wachttijd, dus 31 december 2004, een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad verenigt zich met de daartoe in de aangevallen uitspraak in 2.4 gegeven motivering.
4.2. Niettemin houdt het oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit, dat tevens ziet op de intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van zes weken na 16 juni 2006 (datum bestreden besluit) in rechte geen stand.
4.2.1. Naar de Raad eerder heeft overwogen, in zijn uitspraken van 18 februari 2005
(LJN AS8639), 15 juli 2005 (LJN AU0009) en 31 januari 2006 (LJN AV1086), kan een op artikel 36b van de WAO stoelende herziening dan wel intrekking van de WAO-uitkering, als hier aan de orde, gevolgd worden, tenzij zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de met toepassing van dit artikel vastgestelde herzienings- dan wel intrekkingsdatum een relevante wijziging in appellantes verdiencapaciteit is ingetreden.
4.2.2. Toegespitst op het thans aan de orde zijnde geschil tussen partijen acht de Raad het volgende van belang.
4.2.3. In een specialistenbericht van 2 november 2006 schrijven R.E. ter Morshuizen, HAIO, en M.Th. Derksen, psychiater, dat zij appellante op 26 september 2006 hebben gezien. Uit de anamnese komt naar voren dat appellante totaal is ingezakt na het overlijden van haar moeder (in september 2005). Ter Morshuizen en Derksen concluderen dat bij appellante sprake is van chronische vermoeidheid, fibromyalgie, onverwerkte rouw van overlijden moeder en nu ook een depressie met vitale kenmerken, bij een GAF-score van 40. In haar brief van 29 maart 2007 schrijft Derksen dat na het overlijden van appellantes moeder haar depressieve klachten langzaam maar zeker steeds ernstiger zijn geworden. Appellante wordt gezien als een vrouw die fors beperkt is in haar lichamelijke activiteit ten gevolge van haar lichamelijke klachten. Reïntegratie is op dit moment absoluut gedoemd te mislukken, zeker gezien de ernst van de psychiatrische problematiek. Derksen ziet een vrouw die door het totale klachtenpatroon ernstig beperkt is geraakt in haar persoonlijk en sociaal functioneren en moet leren omgaan met de handicaps die ze heeft opgelopen.
4.2.4. Op instigatie van de bezwaarverzekeringsarts Van Muijen is appellante in april 2006 onderzocht door psychiater W. Eland. Geconfronteerd met de hiervoor in 4.2.3 weergegeven visie van Derksen bericht hij in zijn brief van 4 juni 2007 aan Van Muijen dat hij in april 2006 niet de door Derksen (op as I van de DSM-IV) gestelde diagnose depressie met vitale kenmerken kon stellen, maar wel de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis, terwijl appellante toen ook wel een verdrietige en matte stemming toonde. Eland voegt daaraan het volgende toe: “Het is zeer wel mogelijk dat zich in de loop van de daarop volgende maanden een stemmingsstoornis heeft ontwikkeld die een vermelding op as I rechtvaardigt. Het affectieve functioneren van betrokkene zoals door mij beschreven in mijn rapport van 28 april 2006 wijst ook wel al in die richting, het hele beeld toonde immers ook een verzet tegen de depressie die dan ook ten slotte doorbreekt. Het lijkt mij zeer redelijk te veronderstellen dat een verschil in GAF-score: 55 in mijn onderzoek en 40 bij het onderzoek dat 5 maanden later plaatsvindt door dr. Derksen verricht, te verklaren valt uit de ontwikkeling die de stoornis van betrokkene blijkbaar heeft laten zien.”.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen staat naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet genoegzaam vast dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van zes weken na 16 juni 2006 op een deugdelijke medische grondslag berust, zodat in lijn met de in 4.2.1 vermelde uitspraken een relevante wijziging in de verdiencapaciteit van appellante niet uitgesloten kan worden geacht.
5. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het bestreden besluit geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
7. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinsitituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinsitituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2009.
get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
KR